05/7113 MAW + 05/7114 MAW
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 november 2005, 04/4985 en 05/1979 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Commandant Landstrijdkrachten als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (hierna: commandant),
2. de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant en de staatssecretaris hebben voor hun verweer verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM, en door zijn moeder, [naam moeder]. De commandant en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.C. Garrels, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de commandant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan diens rechtsvoorganger, de Bevelhebber der Landstrijdkrachten.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 22 oktober 2002 voor twee jaar en zes maanden aangesteld als militair bij het beroepspersoneel voor een bepaalde tijd (BBT). Na het voltooien van zijn opleiding is hij per 31 maart 2003 geplaatst als chauffeur bij de 13 Bevoorradingscompagnie van de 13 Gemechaniseerde Brigade van de Koninklijke Landmacht (KL).
2.2. In september 2003 is appellant strafrechtelijk veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling van een buurtbewoner. Sinds die tijd heeft hij zich veelvuldig voor langere perioden ziek gemeld. In december 2003 is tegen appellant een ambtsbericht opgemaakt wegens mondelinge bedreiging van twee collega’s.
2.3. Op 23 januari 2004 is appellant onderworpen aan een incidenteel geneeskundig onderzoek (IGO). De uitslag hiervan luidde dat hij "vermoedelijk dienstongeschikt" werd geacht. Daarbij is aangegeven dat er beperkingen bestonden ten aanzien van blootstelling aan persoonlijk risico, psychische belastbaarheid, conflicthantering, contact met anderen, verantwoordelijkheid, emotionele belasting, operationele inzet inclusief uitzendingen en het hanteren van vuurwapens.
2.4. Bij besluit van 17 maart 2004 is appellant per 24 maart 2004 met een zogeheten Bascode 2 uit zijn functie ontheven en geplaatst bij de Individuele Begeleidingsdienst KL (IBDKL). Bij het bestreden besluit van 12 oktober 2004 (besluit 1) heeft de commandant het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.5. Op 6 mei 2004 is appellant bij een herhaald IGO "vermoedelijk blijvend dienstongeschikt" bevonden, met beperkingen ten aanzien van geestelijk stresserende werkzaamheden, met name op de beoordelingspunten persoonlijke veiligheid en psychische belastbaarheid. Bij besluit van 26 juli 2004 is de duur van zijn tijdelijke aanstelling met het oog op nader onderzoek naar zijn arbeidsongeschiktheidssituatie verlengd tot en met 31 december 2004. Op 28 juni 2004 heeft een militair geneeskundig onderzoek (MGO) plaatsgevonden, waarvan op 14 september 2004 als uitkomst bekend is gemaakt dat appellant voldoet aan de basis medische eisen van de KL doch ongeschikt is voor functies uit de clusters 3 en 4. Als beperkingen zijn genoemd het niet mogen verrichten van zwaar geestelijk stresserende werkzaamheden en de wenselijkheid appellant gedurende zijn lopende contractperiode niet uit te zenden.
2.6. Bij het bestreden besluit van 9 februari 2005, zoals aangevuld bij brief van 21 februari 2005 (besluit 2), heeft de staatssecretaris de bezwaren van appellant tegen eerder genomen besluiten tot het niet verlengen van de tijdelijke aanstelling, en het verlenen van ontslag uit militaire dienst ongegrond verklaard.
2.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Appellant heeft aangevoerd - kort samengevat - dat de commandant voorbarig heeft gehandeld door hem met Bascode 2 te ontheffen uit zijn functie van chauffeur en te plaatsen bij de IBDKL. Als gevolg hiervan is hij onvoldoende in de gelegenheid geweest zich in zijn functie te bewijzen.
4.2. Naar het oordeel van de Raad treft dit betoog geen doel. Gelet op de onder 2.2. vermelde feiten en omstandigheden, alsmede op de uitkomst van het onder 2.3. bedoelde IGO, bestond er voor de commandant voldoende aanleiding om in te grijpen. Ten tijde hier van belang was bij appellant onmiskenbaar sprake van psychische problematiek. Daarmee samenhangend waren er ontoelaatbare voorvallen geweest, die hadden geleid tot onrust op de werkvloer. De eerste bevindingen van de artsen deden ernstige twijfel rijzen aan de geschiktheid van appellant voor de militaire dienst in het algemeen en voor zijn - verantwoordelijke en stresserende - functie van chauffeur in het bijzonder. Het lag dan ook niet in de rede hem in die functie te handhaven. Naar de commandant onweersproken heeft gesteld, is de IBDKL de aangewezen dienst om een militair in zo'n situatie te begeleiden.
4.3. Dat appellant zich van het begin af aan heeft verzet tegen de conclusie van dienstongeschiktheid, maakt het vorenstaande niet anders. Dit verzet berustte niet op de stelling dat er met hem niets aan de hand was. Integendeel, appellant en zijn moeder erkenden de problemen, maar waren van mening dat deze van tijdelijke aard waren en op een termijn van zes maanden zouden kunnen worden opgelost. Nog daargelaten dat het hier slechts een inschatting betrof, is de Raad van oordeel dat - gezien de ernst van de situatie en de risico's die daaruit voortvloeiden - van de commandant niet kon worden gevergd de zaken gedurende zo lange tijd op hun beloop te laten.
4.4. Het hoger beroep op dit punt slaagt dus niet.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041, TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een aanstelling voor onbepaalde tijd, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel.
5.2. Blijkens het verhandelde ter zitting hanteert de staatssecretaris als uitgangspunt dat een BBT'er bij het verstrijken van de bepaalde tijd waarvoor hij is aangesteld geen aanspraak heeft op verlenging van de duur van zijn aanstelling, maar dat een verzoek om voortzetting kan worden ingewilligd indien het functioneren als BBT'er daartoe aanleiding geeft en er voldoende formatieve ruimte beschikbaar is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit uitgangspunt de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
5.3. Niet ten onrechte heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat er op grond van dit beleid geen verplichting bestond om het dienstverband met appellant voort te zetten. Appellant heeft in zijn tijd als BBT'er blijk gegeven van persoonlijke eigenschappen - in de stukken wel samengevat als "een kort lontje" - die aan een goed functioneren als militair in de weg staan. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat een terugkeer als militair chauffeur door de IBDKL op voorhand weinig realistisch werd geacht en dat daarom vooral werd toegewerkt naar een functie in de burgermaatschappij. Tegen het einde van de aanstellingstermijn was blijkbaar wel enige verbetering opgetreden in de psychische gesteldheid van appellant, maar bestonden nog wel bepaalde beperkingen. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen komen tot het oordeel dat het functioneren van appellant als BBT'er een verlenging niet rechtvaardigde. Dat de begeleidingsofficier bij de IBDKL zich wellicht in optimistische bewoordingen heeft uitgelaten over de mogelijkheid een nieuwe functie te vinden indien appellant weer dienstgeschikt zou worden bevonden, kan niet worden aangemerkt als een stellige, door de staatssecretaris te honoreren toezegging dat het dienstverband zou worden verlengd.
5.4. Ook op dit punt treft het hoger beroep geen doel.
6. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.