DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 september 2006, 06/6360 (hierna: aangevallen uitspraak)
in verband met het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 april 2007
Namens verzoeker heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoeker heeft mr. Linares Fandino tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het College de aan verzoeker toegekende bijstand beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 maart 2006 wegens schending van de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden bepaald.
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van
2 december 2003, LJN AO0764, de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
In het verzoekschrift is namens verzoeker aangevoerd dat het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen dat verzoeker en zijn gezin sinds 1 maart 2006 geen enkele bron van inkomsten meer hebben en hun vaste lasten “gewoon” doorgaan.
De voorzieningenrechter acht in hetgeen namens verzoeker is aangevoerd onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang die het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Zoals blijkt uit de door het College toegezonden informatie ontvangt verzoeker sedert 7 november 2006 algemene bijstand naar de voor hem en zijn gezin geldende norm voor gehuwden zonder inhoudingen. Voorts is de voorzieningenrechter noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat er momenteel voor verzoeker bedreigende schulden zijn.
Van een financiële noodsituatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
Aangezien de voorzieningenrechter ook anderszins niet is gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat een behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.