ECLI:NL:CRVB:2007:BA3974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6680 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2004, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 21 januari 2001 ziek gemeld vanwege psychische klachten en artrose. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij per 21 januari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de functies die aan de WAO-schatting ten grondslag lagen, zijn belastbaarheid overschreden, waardoor er onvoldoende functies overbleven voor een juiste schatting.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder een brief van reumatoloog A.P.A. Prins en een radiologiebericht. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet in twijfel kan worden getrokken. De Raad concludeert dat de schatting van de geschiktheid van appellant voor de functies in de Sbc-codes 111250, 272040 en 111180 correct is en dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering per 21 januari 2002. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

04/6680 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2004, 03/2543 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
14 maart 2007, waar partijen – met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als schoonmaker toen hij op 21 januari 2001 uitviel met psychische klachten en klachten als gevolg van artrose. Bij besluit van 20 augustus 2002 weigerde het Uwv appellant na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd op
20 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant per 21 januari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van
20 augustus 2002 verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 21 mei 2003 (bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat diverse functies zijn belastbaarheid overschrijden en dat als gevolg daarvan onvoldoende functies overblijven om een schatting op te kunnen baseren. Verder heeft appellant nog een brief van de reumatoloog A.P.A. Prins van 29 april 2005 in geding gebracht, alsmede een radiologiebericht van 15 november 2002.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft de medische grondslag van het bestreden besluit niet expliciet bestreden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan die medische grondslag. Van onzorgvuldigheden of onjuistheden bij het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is de Raad niet gebleken. De in hoger beroep ingezonden brief van reumatoloog Prins heeft betrekking op de situatie van appellant in maart 2005 en kan om die reden geen betekenis hebben voor de thans te beoordelen situatie per
21 januari 2002. Het radiologiebericht van november 2002 was in de bezwaarfase al bekend en is beoordeeld en meegenomen door de bezwaarverzekeringsarts.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat de schatting is gebaseerd op de geschiktheid van appellant voor functies in de Sbc-codes 111250, 272040 en 111180. In zijn rapportage van 30 september 2003 heeft de bezwaararbeidsdeskundige uiteengezet waarom de hiervoor genoemde en aan de schatting ten grondslag gelegde functies qua belasting de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. De Raad acht deze nadere toelichting afdoende. De in hoger beroep ingezonden arbeidskundige rapportage van 16 februari 2005 is een reactie op het in beroep door appellant ingenomen standpunt en voegt niets toe aan het rapport van
30 september 2003. In zijn rapport van 14 april 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige zijn rapporten van 30 september 2003 en 16 februari 2005 samengevoegd. Van een pas in hoger beroep toereikende motivering van de geschiktheid van appellant voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet worden gesproken. Het mediaanloon van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant, laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 4,51%. Het Uwv heeft terecht beslist dat appellant per
21 januari 2002 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat er geen sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.J. Janssen.
JL