ECLI:NL:CRVB:2007:BA3811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2135 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 september 1996 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de gemeente ’s-Gravenhage op 13 april 2004 een huisbezoek afgelegd bij appellant, waar een hennepkwekerij werd aangetroffen. De regiopolitie Haaglanden heeft vervolgens een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant een hennepkwekerij met 105 planten had geëxploiteerd. Op basis van deze bevindingen heeft het College van burgemeester en wethouders op 28 oktober 2004 de bijstand van appellant over de periode van 25 mei 2003 tot en met 13 mei 2004 herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij geen verdiensten had uit de hennepkwekerij, en dat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. De Raad heeft geconcludeerd dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat het College in redelijkheid tot deze besluiten heeft kunnen komen.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van 18 februari 2005 ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2135 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2006, 05/1154 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College),
Datum uitspraak: 24 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Voor appellant is verschenen mr. De Witte. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 september 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gehuwde.
Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) van de gemeente ’s-Gravenhage op 13 april 2004 een huisbezoek afgelegd bij appellant en zijn partner [M.]. Blijkens het daarvan opgemaakte rapport van 14 april 2004 is op het adres van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Vervolgens heeft de regiopolitie Haaglanden op 13 mei 2004 een onderzoek ingesteld op het adres van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 9 september 2004. Daarbij is tevens gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van ENECO Netbeheer BV inzake het stroomverbruik in de woning van appellant.
Op grond van de resultaten van deze onderzoeken heeft het College bij besluit van 28 oktober 2004 de bijstand van appellant over de periode van 25 mei 2003 tot en met 13 mei 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.727,57 van appellant teruggevorderd. Daarbij heeft het College overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 18 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Blijkens het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden is op 13 mei 2004 op het adres van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij van in totaal 105 planten met bijbehorende apparatuur aangetroffen. Volgens de berekeningen van ENECO Netbeheer BV is de hennepkwekerij 350 dagen in werking geweest. Van de zijde van appellant is niet weersproken dat hij in de hier in geding zijnde periode een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd.
Door het College geen mededeling te doen van het kweken van hennep heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld. De stelling van appellant dat er geen verdiensten zijn geweest omdat de hennep is bestemd voor eigen gebruik is niet aannemelijk gemaakt gezien de omvang en het professionele karakter van de hennepkwekerij. Doordat appellant geen deugdelijke boekhouding of administratie heeft bijgehouden heeft hij het risico genomen dat hij achteraf niet meer beschikt over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aan te tonen. In de omstandigheid dat een rapport van 15 juni 2004 voorhanden is waarin een schatting is gemaakt van het wederrechtelijke verkregen voordeel, ziet de Raad geen aanleiding om te komen tot een andersluidend oordeel.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 25 mei 2003 tot en met 13 mei 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Uit het Beleid terug- en invordering, zoals neergelegd in het werkboek WWB, blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien het bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig het beleid gehandeld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in zijn geval van dit beleid af te wijken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.