[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 oktober 2005, 05/1622 en 05/1624 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv);
2. de Raad van bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (hierna: Leids UMC).
Datum uitspraak: 28 maart 2007.
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 februari 2007. Appellante is verschenen bij mr. De Rooij, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het Leids UMC heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.G.E. Alberti, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. te Heerlen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ) en, voor zover van toepassing, de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1. Appellante, geboren [in] 1948, is vanaf 1 juli 1976 tot 1 juni 2003 werkzaam geweest bij het UMC te Amsterdam. Gedurende de laatste 8 maanden van die periode is zij gedetacheerd geweest bij het Leids UMC. Aansluitend is appellante werkzaam geweest bij het Leids UMC in een tijdelijk dienstverband tot 1 juli 2004. Aan appellante is met ingang van 1 juli 2004 een WW-uitkering, alsmede een bovenwettelijke uitkering op grond van de RBWAZ, toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 24 uur per week.
3.2. Bij besluiten van 6 december 2004 is aan appellante medegedeeld dat zowel haar WW-uitkering als de bovenwettelijke uitkering per 1 november 2004 worden verlaagd met 20% gedurende 16 weken wegens het in onvoldoende mate solliciteren in de periode 6 september 2004 tot en met 31 oktober 2004.
Bij besluit van 14 maart 2005 (hierna bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante gericht tegen het besluit van 6 december 2004 inzake de WW-uitkering ongegrond verklaard. De bezwaren gericht tegen de korting op de bovenwettelijke uitkering zijn door het Leids UMC bij besluit van 14 maart 2005 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten van 14 maart 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat zowel door het Uwv als het Leids UMC terecht is besloten dat appellante in de periode in geding in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd en er daarom gehoudenheid bestond de in geding zijnde maatregel op te leggen.
5. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de aangevallen uitspraak, waarbij de bestreden besluiten zijn gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
6.2. Ter zitting van de Raad is namens appellante als nieuwe grief naar voren gebracht dat het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: Besluit sollicitatieplicht) volstaat met het opleggen van sollicitatieverplichtingen en ten onrechte niet vermeldt wanneer er sprake is van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, op grond waarvan dit besluit buiten toepassing dient te blijven. Subsidiair is namens appellante gesteld dat er omstandigheden zijn aan de zijde van appellante die nopen tot het aannemen van geen dan wel verminderde verwijtbaarheid.
6.3. De Raad overweegt dat het Besluit sollicitatieplicht, voor zover hier van belang, mede dient ter interpretatie van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW en zoals al eerder door de Raad is uitgesproken, niet in strijd is met een juiste uitleg van dit artikel. De Raad is van oordeel dat op het Uwv niet de rechtsplicht rust om, gezien dit beperkte interpretatiekader, het Besluit sollicitatieplicht te voorzien van regels waaruit af te leiden is wanneer het Uwv aanneemt dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De desbetreffende grief van appellante slaagt derhalve niet. Ingevolge het Besluit sollicitatie-plicht wordt van de werkloze verzekerde verwacht dat hij gemiddeld vier sollicitatie-activiteiten per vier weken verricht. De Raad stelt vast dat appellante in de periode in geding, drie sollicitaties heeft verricht.
6.4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635, overweegt de Raad naar aanleiding van hetgeen daaromtrent door appellante ter zitting is aangevoerd, voorts dat bij de beantwoording van de vraag of appellante werkloos is gebleven doordat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, dient te worden bepaald of ten aanzien van appellante de in genoemde uitspraken geformuleerde vooronderstelling van toepassing is te achten. Deze vooronderstelling houdt in dat mag worden aangenomen dat het verrichten van voldoende sollicitatie-activiteiten in beginsel de kans doet toenemen dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheids-risico wordt verkleind. Het is immers deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De voorhanden zijnde gegevens bieden geen steun aan de stelling dat appellante in een zo uitzonderlijke situatie verkeert dat genoemd uitgangspunt voor haar niet zou gelden. De door appellante genoemde omstandigheden - het zoeken naar passende arbeid via haar netwerk, de duur van haar arbeidsverleden, haar leeftijd en het na drie maanden vinden van arbeid voor 12 uur per week - acht de Raad niet van dien aard dat appellante kan worden geacht in een zo uitzonderlijke situatie als bedoeld te verkeren.
6.4.2. Zowel het Uwv als het Leids UMC mocht er derhalve, naar het oordeel van de Raad, van uitgaan dat er geen grond aanwezig was om de hiervoor aangegeven vooronderstelling in dit geval niet te hanteren.
6.5. Onder verwijzing naar zijn in 6.4.1. genoemde uitspraken en hetgeen in die uitspraken hieromtrent is overwogen, is de Raad van oordeel dat de stelling van appellante, dat zij niet aan de voor haar geldende sollicitatieverplichting heeft kunnen voldoen omdat er gelet op haar persoonlijke omstandigheden geen passende arbeid voorhanden was, door appellante niet aannemelijk is gemaakt zodat op het Uwv niet de verplichting rustte om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor appellante passende arbeid.
6.6. Al hetgeen door appellante is aangevoerd ten betoge dat zich bijzondere omstandigheden voordoen vormt voor de Raad geen aanleiding tot het aannemen van algehele dan wel verminderde verwijtbaarheid ter zake van het niet nakomen van de op haar rustende verplichting als hierboven aangegeven, zodat ook de daaromtrent door appellante geformuleerde grief niet slaagt.
6.7. Het Uwv evenals het Leids UMC hebben derhalve terecht op grond van artikel 24, aanhef en onder b, ten eerste, in samenhang met artikel 27, derde lid van de WW, onderscheidenlijk artikel 10, eerste lid, van de RBWAZ, een maatregel opgelegd inhoudend een korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken.
7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.