de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 mei 2006, 05/4613 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 11 april 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam echtgenote] gereageerd naar aanleiding van de toezending van het beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen feiten en omstandigheden.
2.1. Met ingang van 13 september 2004 is betrokkene, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van drie maanden, in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) in de functie van leerling dakdekker. Na ommekomst van deze termijn is betrokkene in dienst gebleven bij de werkgever, evenwel zonder dat daaraan een schriftelijke arbeidsovereenkomst ten grondslag lag. Bij overeenkomst van 31 augustus 2005 zijn betrokkene en de werkgever overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 12 september 2005 zal zijn beëindigd. Op 22 september 2005 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering met ingang van 13 september 2005. Op het aanvraagformulier heeft betrokkene bij de vraag waarom het dienstverband voor bepaalde tijd niet is verlengd, vermeld dat het contract niet werd verlengd en dat hij daar niet tegen heeft geprotesteerd omdat het slecht gaat met de bouw en het contract afliep. Blijkens een telefoonrapport d.d. 12 oktober 2005 heeft de werkgever als reden voor het niet-verlengen van het contract genoemd dat betrokkene moeite heeft met inzicht en zelfstandig werken. Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft appellant de WW-uitkering met ingang van 12 september 2005 blijvend geheel geweigerd op de grond dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij heeft nagelaten de nietigheid van het ontslag in te roepen, hetgeen van betrokkene verwacht had mogen worden omdat het ontslag buiten proeftijd heeft plaatsgevonden en de werkgever geen ontslagvergunning had aangevraagd.
2.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 18 oktober 2005 bezwaar gemaakt omdat hij van mening is niet verwijtbaar werkloos te zijn geworden. Hij heeft daartoe gesteld dat hij er toch van mag uitgaan dat als de werkgever hem ontslaat omdat er niet voldoende werk is hij daartegen dan niets te zeggen heeft en dat hij er dan van uitgaat dat de werkgever zich aan de regels houdt en een ontslagvergunning aanvraagt. Appellant heeft bij besluit van 9 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, erop wijzende dat er vanaf juni 2005 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan tussen betrokkene en de werkgever en dat betrokkene, door het aangaan van de beëindigingsovereenkomst, nadrukkelijk heeft ingestemd met de beëindiging van de dienstbetrekking, terwijl aan de voortzetting van de betrekking niet zodanige bezwaren verbonden waren dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van haar uitspraak en bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Zij heeft daartoe -kort gezegd- overwogen dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd, nu uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking van de werkgever is uitgegaan, zodat de onderhavige situatie kan worden gelijkgesteld aan een door de werkgever verleend ontslag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank heeft vervolgens de vraag of dient te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven ontkennend beantwoord omdat haar niet is gebleken dat betrokkene zich dusdanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt betrokken dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke wettelijke grondslag berust en is daarbij ingegaan op de verruiming van het begrip verwijtbare werkloosheid in de WW per 1 augustus 1996, inhoudende dat met ingang van die datum ook de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking daaronder is begrepen. In zijn opvatting heeft betrokkene te lichtvaardig gehandeld door zonder meer met de door zijn werkgever geïnitieerde beëindiging van de dienstbetrekking in te stemmen, waarmee hij het werkloosheidsrisico over zich heeft afgeroepen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd omdat het op een ondeugdelijke wettelijke grondslag zou zijn gebaseerd. Hij stelt zich achter hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd.
5.2. Met appellant is de Raad, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, van oordeel dat het betrokkene vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden aangerekend dat hij met de werkgever een beëindigingovereenkomst is aangegaan. In hetgeen betrokkene ter verklaring hiervoor heeft aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te geraken. Betrokkene heeft zich derhalve, door in te stemmen met de beëindiging van de dienstbetrekking, niet gehouden aan de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.3. Niettemin is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Hij overweegt daartoe dat appellant ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij bij zijn besluitvorming niet heeft beoordeeld of het niet-nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet op hetgeen betrokkene te kennen heeft gegeven ter zake van zijn medewerking aan de beëindiging van de dienstbetrekking, acht de Raad dit in strijd met het vereiste van een zorgvuldige besluitvorming, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad wijst er daarbij nog op dat ook de verklaringen van de werkgever, tegenover appellant afgelegd nadat het bestreden besluit al was genomen, naar zijn oordeel aanleiding vormen om ten aanzien van deze vraag een standpunt in te nemen.
5.4. De aangevallen uitspraak dient derhalve, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd, met dien verstande dat appellant opnieuw op het bezwaar van betrokkene dient te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
6. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2005 neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.