[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2006, 05/2905 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2007.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nadere reactie gegeven. Appellante heeft daarop gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door
drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is vanaf 23 augustus 1999 tot aan haar ontslag per 1 mei 2004 werkzaam geweest bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever).
2.2. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 mei 2004 een WW-uitkering toegekend. Daarbij is de uitkering gedurende 16 weken met 20% gekort, omdat appellante voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid niet heeft gesolliciteerd. Tegen het opleggen van deze maatregel heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 5 augustus 2004 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de door appellante in beroep genoemde telefonische sollicitaties buiten de beoordeling van het geschil vallen, omdat het Uwv daarmee bij het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden.
4. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid tweemaal telefonisch heeft gesolliciteerd. Zij stelt dat deze sollicitaties reeds tijdens de hoorzitting ter sprake zijn gekomen en dat de rechtbank deze sollicitaties ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het Uwv appellante bij het bestreden besluit terecht een maatregel heeft opgelegd omdat zij voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid niet heeft gesolliciteerd. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
5.2. Appellante heeft de rechtbank bij brief, met bijlage, van 21 september 2005 de namen en adresgegevens van de bedrijven bij wie zij telefonisch heeft gesolliciteerd doorgegeven en heeft daarbij tevens vermeld met wie zij heeft gesproken. Daarmee zijn deze sollicitaties naar het oordeel van de Raad voldoende concreet en verifieerbaar. In de omstandigheid dat appellante deze sollicitaties niet direct heeft genoemd ziet de Raad geen reden daarover anders te oordelen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 juli 2004, LJN AR1576, USZ 2004/287, is de Raad van oordeel dat de rechtbank onder deze omstandigheden de twee door appellante genoemde telefonische sollicitaties niet buiten beschouwing heeft kunnen laten.
5.3. Overigens acht de Raad het op grond van de brief van de werkgever van 13 augustus 2004 en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat reeds tijdens de hoorzitting, en derhalve voorafgaand aan het bestreden besluit, kenbaar is gemaakt dat appellante bij verschillende zakenrelaties van haar werkgever naar werk heeft geïnformeerd, zodat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant deze sollicitaties pas in beroep voor het eerst heeft aangedragen.
5.4. Mede gelet op de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen van Th. Meuwese van Meuwese accountants en belastingadviseurs van 12 februari 2007 en van C.H.W. de Bont van Barike Computer Solution B.V. van 15 februari 2007, waarin zij hebben bevestigd dat appellante in april 2004 telefonisch bij hen heeft gesolliciteerd, staat voor de Raad vast dat appellante in de periode tussen de opzegging door de werkgever op 31 maart 2004 en het intreden van de werkloosheid tweemaal heeft gesolliciteerd. Het bestreden besluit, waarbij is aangenomen dat appellante voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid niet heeft gesolliciteerd, kan derhalve geen stand houden.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit, voor vernietiging in aanmerking komen en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond dient te worden verklaard.
6. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar dient het Uwv tevens in te gaan op het verzoek van appellante tot vergoeding van wettelijke rente.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 322,-- in beroep en op
€ 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op een bedrag van € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.