ECLI:NL:CRVB:2007:BA3517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3369 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op maximum vastgesteld op basis van gezinsinkomen uit WAO-uitkering en persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 mei 2004. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had een toeslag aangevraagd op basis van de Toeslagenwet. De toeslag was aanvankelijk vastgesteld op 30% van het wettelijk minimumloon, maar na een herberekening door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd deze toeslag opnieuw vastgesteld, waarbij het gezinsinkomen, bestaande uit de WAO-uitkering van appellant en het inkomen van zijn echtgenote uit een persoonsgebonden budget (pgb) voor hun gehandicapte kinderen, werd betrokken.

Het Uwv had in eerste instantie aangegeven dat de inkomsten van de echtgenote niet als inkomen uit arbeid werden aangemerkt, maar later werd dit standpunt gewijzigd. Appellant stelde dat de inkomsten van zijn echtgenote niet in aanmerking genomen hadden moeten worden voor de berekening van de toeslag. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen procesbelang had bij het aanvechten van het besluit van het Uwv, omdat hij met zijn rechtsmiddelen niet meer kon bewerkstelligen dan de reeds ontvangen toeslag. De Raad concludeerde dat de vraag of de inkomsten van de echtgenote als inkomen uit arbeid moesten worden aangemerkt, slechts theoretisch belang had. Daarom werd het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,-.

De uitspraak werd gedaan op 20 april 2007 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

04/3369 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 mei 2004, 02/1091 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 11 oktober 1995 heeft het Uwv hem een toeslag ingevolge de Toeslagenwet toegekend. Deze toeslag is vastgesteld op 30% van het toen geldende wettelijke minimumloon, zijnde de maximale toeslag. Nadat de toeslag in verband met gewijzigde huiselijke omstandigheden van appellant gedurende enige tijd op een ander bedrag was vastgesteld, bedroeg deze per
1 september 1999 weer 30% van het wettelijk minimumloon.
In maart 2001 heeft appellant het Uwv medegedeeld dat zijn echtgenote gelden ontving in verband met de verzorging van hun twee gehandicapte kinderen. Nadat het Uwv appellant aanvankelijk had bericht dat deze gelden voor de berekening van appellants toeslag niet werden aangemerkt als inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote, heeft het Uwv zich later op het standpunt gesteld dat deze inkomsten uit het zogeheten persoonsgebonden budget (pgb) van de kinderen wel bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag dienen te worden betrokken.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het Uwv de aan appellant toekomende toeslag opnieuw berekend. Daarbij is het totale gezinsinkomen, bestaande uit appellants WAO-uitkering en de inkomsten van appellants echtgenote uit het pgb, afgetrokken van het wettelijk minimumloon. Aangezien de uitkomst van deze berekening lag boven de toen geldende maximale toeslag, te weten 30% van het wettelijk minimumloon, is de toeslag op dit laatste bedrag vastgesteld.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft het Uwv zijn besluit van 30 juli 2002 na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Hangende de procedure in hoger beroep is aan partijen de vraag voorgelegd welk belang appellant heeft bij het aanvechten van het bestreden besluit.
De Raad overweegt het volgende.
Ten tijde hier van belang bedroeg de maximale toeslag ingevolge de Toeslagenwet 30% van het wettelijk minimumloon. De toeslag waarop recht bestond, werd berekend door het totale gezinsinkomen af te trekken van het wettelijk minimumloon. Bedroeg het aldus berekende bedrag aan toeslag meer dan 30% van het wettelijk minimumloon, dan werd de toeslag op dit laatste bedrag vastgesteld.
Bij het besluit van 30 juli 2002 is appellants toeslag op het maximale bedrag van 30% van het wettelijk minimumloon vastgesteld. Nu appellant met zijn rechtsmiddelen tegen dit besluit niet méér kan bewerkstelligen dan wat hij aan toeslag heeft ontvangen, is de Raad van oordeel dat hij bij die rechtsmiddelen geen belang had. De door appellant opgeworpen vraag of de inkomsten van zijn echtgenote uit het pgb voor de toepassing van de Toeslagenwet moesten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid, is slechts van theoretisch belang. Appellants bezwaar had derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals het besluit van 18 oktober 2002. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juli 2002 zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg. In hoger beroep zijn geen proceskosten gevorderd en is de Raad van voor ambtshalve voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2002 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 april 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.