ECLI:NL:CRVB:2007:BA3511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5681 WAO + 07-1439 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO). Appellant heeft verzocht om vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er termen aanwezig zijn om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, omdat er geen kosten in bezwaar en beroep zijn aangetoond. De kosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand.

De Raad verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 2 november 2006 ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoeden aan appellant. De uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, met R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden, en is openbaar uitgesproken op 6 april 2007.

De zaak betreft een geschil over de herziening van de WAO-uitkering van appellant, waarbij het Uwv aanvankelijk een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% had vastgesteld, maar later dit percentage verhoogde naar 65 tot 80%. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in het hoger beroep zijn standpunt heeft gewijzigd en dat het eerdere besluit niet langer wordt gehandhaafd. De Raad concludeert dat het bestreden besluit II in rechte stand kan houden, ondanks de bezwaren van appellant over zijn psychische beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

04/5681 WAO
07/1439 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 september 2004, 04/1365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. de Bruijn, adviseur te Boskoop, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, aangevuld bij brief van 18 maart 2005, ingediend.
De beroepsgronden zijn bij brief van 30 november 2004 aangevuld.
Bij brieven van 2 november 2006 en 15 december 2006 heeft het Uwv, onder inzending van een jegens appellant genomen besluit van 2 november 2006, een aantal inlichtingen verstrekt, waarop appellant respectievelijk bij faxbericht van 28 november 2006 en bij brief van 19 januari 2007 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent bij de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken, met juistheid is weergegeven. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
Bij op bezwaar genomen besluit van 18 februari 2004 (hierna: besluit I) heeft het Uwv het besluit van 7 november 2003 gehandhaafd, waarbij de eerder aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) met ingang van 25 september 2003 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het tegen besluit I ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hangende het geding in hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2006 (hierna: besluit II) alsnog besloten appellant met ingang van 25 september 2003 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, omdat bij besluit I van een te laag maatmaninkomen was uitgegaan.
Met besluit II is wijziging gebracht in besluit I. Mede gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat besluit II niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, zodat dit beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit II.
Het Uwv heeft te kennen gegeven het in het besluit I ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Uit ’s Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen. Het hoger beroep van appellant moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit II in rechte stand kan houden overweegt de Raad als volgt.
De grieven van appellant richten zich niet langer tegen de hoogte van het bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid gehanteerde maatmaninkomen. Ook richten zijn bezwaren zich niet tegen de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, als moet worden uitgegaan van de juistheid van de aan het bestreden besluit II mede ten grondslag gelegde door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 oktober 2003. Appellant is evenwel van opvatting dat in de FML in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen, dat hij daardoor niet meer dan twaalf uur per week kan werken en dat met inachtneming daarvan de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 80 tot 100% bedraagt. In het bijzonder heeft appellant gewezen op een brief van 27 april 2004 van de behandelend psycholoog P. Teeuwen en informatie van de behandelend neuroloog H.Th.J. Niekus met betrekking tot bij hem bestaande cognitieve beperkingen.
Dienaangaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat de gegevens van de behandelend neuroloog Niekus aan de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML bekend waren zodat hij daarmee rekening heeft kunnen houden.
Bij het in hoger beroep ingekomen rapport van 14 december 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus opgemerkt dat al rekening is gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid van appellant. De omstandigheid dat de door de psycholoog Teeuwen genoemde burn out klachten door hem zijn aangemerkt als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis brengt, aldus de bezwaarverzekeringsarts, niet mee dat bij het nemen van het bestreden besluit II de psychische belastbaarheid van appellant is overschat.
De Raad heeft in de voorhanden zijnde gegevens van medische en andere aard onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts Keus. In die gegevens ziet de Raad ook geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat appellant ten tijde hier in geding niet in staat is, als door hem gesteld, om meer dan twaalf uur per week te werken in de met inachtneming van zijn medische beperkingen door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De omstandigheid dat de psycholoog Teeuwen in zijn brief van 27 april 2004 in algemene termen melding maakt dat bij de huidige stand van zaken aan mensen met arbeidsgerelateerde psychische problemen het advies wordt gegeven om te reïntegreren in bestaande functies met hetzelfde niveau maar met minder uren in plaats van te reïntegreren in een functie met een lager niveau, maar dan voor meer uren, geeft daarvoor onvoldoende steun.
Voor zover uit het rapport van 14 december 2006 van de bezwaarverzekeringsarts Keus zou moeten worden opgemaakt dat hij bij nader inzien appellant ten tijde in geding zwaarder belastbaar acht dan in de FML is weergegeven, wijst de Raad erop, gelijk ter zitting van de zijde van het Uwv is bevestigd, dat dit geen invloed heeft c.q. kan hebben op het bij besluit II ingenomen standpunt dat ten tijde in geding de mate van arbeidsongeschiktheid 65 tot 80% bedraagt. Of er aanleiding is voor de veronderstelling dat de belastbaarheid van appellant nadien is veranderd, is geen aspect dat door besluit II wordt bestreken. Aan beantwoording van die vraag komt de Raad niet toe, omdat die de omvang van dit geding te buiten gaat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat besluit II in stand blijft.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, nu van kosten in bezwaar en beroep niet is gebleken. De kosten in hoger beroep worden begroot op
€ 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 november 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Gunter.
RB2903