ECLI:NL:CRVB:2007:BA3500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2793 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting WAZ-uitkering wegens inkomsten en terugvordering van onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een besluit heeft gehandhaafd dat de WAZ-uitkering van appellante op nihil heeft gesteld vanwege vermeende arbeidsinkomsten. Appellante, die als zelfstandig kapster werkzaam was, had een WAZ-uitkering ontvangen vanwege arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 2 maart 2001 werkzaamheden had verricht die als inkomsten uit arbeid konden worden aangemerkt, ondanks haar ontkenning hiervan. De Raad oordeelt dat de activiteiten van appellante in de kapsalon, zoals het helpen van klanten en het verrichten van huishoudelijke taken, moeten worden gekwalificeerd als werkzaamheden in economisch verkeer. Hierdoor was het Uwv gerechtigd om de WAZ-uitkering te beëindigen en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad bevestigt dat de schatting van de arbeidsdeskundige, die stelde dat een deel van de winst van de kapsalon aan appellante kon worden toegerekend, niet onterecht was. De Raad concludeert dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd om de schatting van het Uwv te weerleggen. Het hoger beroep van appellante faalt, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

05/2793 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats]e, (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 maart 2005, 04/4553 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 21 september 2004, waarbij hij heeft gehandhaafd zijn ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) genomen besluiten van 25 augustus 2003 en 2 september 2003.
De Raad gaat uit van de juistheid van de in de aangevallen uitspraak vastgestelde, door partijen niet bestreden feiten. Deze komen op het volgende neer. Appellante was werkzaam als zelfstandig kapster. De kapsalon werd samen met haar echtgenoot vanaf 1 januari 1996 in een vennootschap onder firma gedreven. Beide vennoten deelden op gelijke voet in de winst. In maart 2000 heeft appellante haar werk wegens psychische klachten gestaakt. Met ingang van 3 maart 2001 is haar een WAZ-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In april 2003 is een rapport werknemersfraude opgesteld dat heeft geleid tot de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De mate van arbeidsongeschiktheid is over het tijdvak van 2 maart 2001 tot en met 9 november 2002 onveranderd vastgesteld op 80-100%.
De WAZ-uitkering van appellante is aanvankelijk met ingang van 10 november 2002 beëindigd, omdat haar arbeidsongeschiktheid tot minder dan 25% zou zijn afgenomen.
Bij het besluit van 25 augustus 2003 is de uitbetaling van de WAZ-uitkering van appellante onder toepassing van artikel 58 van de WAZ vanaf 2 maart 2001 vanwege vermeende arbeidsinkomsten op nihil gesteld. De van 2 maart 2001 tot en met 9 november 2002 daardoor onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering is tot een bedrag van € 18.270,78 van appellante teruggevorderd bij het besluit van 2 september 2003.
Appellante heeft beroepsgronden aangevoerd tegen de toepassing van artikel 58 van de WAZ op en na 10 november 2002. In dat verband heeft zij betoogd dat het bestreden besluit tevens een beslissing inhoudt over de toepassing van artikel 58 van de WAZ op en na 10 november 2002. In dat betoog kan de Raad appellante niet volgen en hij overweegt daarover het volgende.
Tot het besluit van 25 augustus 2003 behoort de als bijlage daarbij verzonden brief van de arbeidsdeskundige van 11 augustus 2003. Daaruit blijkt zonneklaar dat het besluit van 25 augustus 2003 slechts betrekking heeft op de verrekening van inkomsten over het tijdvak van 2 maart 2001 tot 10 november 2002. Omdat op het tijdstip van het nemen van het besluit van 25 augustus 2003 de WAZ-uitkering van appellante met ingang van 10 november 2002 was beëindigd, is ook begrijpelijk dat de toepassing van het kortingsartikel zich tot een afgesloten tijdvak beperkte. In het bestreden besluit is het toepassingsbereik niet verruimd.
Nu de periode na 9 november 2002 aldus niet wordt bestreken door het in beroep bestreden besluit, valt dat tijdvak buiten de grenzen van het door het bestreden besluit omlijnde geschil.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ wordt, als de uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid , kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante, in weerwil van haar ontkenning, op en na 2 maart 2001 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig kapster. Appellante erkent dat zij veelvuldig in de kapsalon aanwezig is geweest. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft appellante op 1 april 2003 in het opsporingsonderzoek verklaard dat zij in de kapsalon de afwas doet, de vloer veegt en eten haalt. Zij krijgt van haar echtgenoot geld uit de kassa. Er zijn een paar vaste klanten die door appellante geholpen willen worden. Zij geeft aan klanten adviezen en helpt soms daadwerkelijk met knippen. Ook rekent zij soms met klanten af. Omdat appellante de Nederlandse taal beter beheerst dan haar echtgenoot, gaat zij meestal (mee) naar de boekhouder. De met de kapsalon gemaakte winst komt volledig ten goede aan het gezin. Tegenover de opsporingsambtenaar heeft appellante met zo veel woorden toegegeven dat zij gedeeltelijk heeft meegewerkt in de kapsalon. Deze verklaring vindt bevestiging in de getuigenverklaring van S. Ozkan, de verklaring van haar echtgenoot, de verklaring van de als getuige gehoorde boekhouder en de visuele waarnemingen door ambtenaren van de Belastingdienst tijdens een controle op 1 maart 2001.
Anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat de door haar beschreven activiteiten moeten worden aangemerkt als werkzaamheden in het economisch verkeer.
Artikel 58, eerste lid, van de WAZ kan in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid die de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk zelf heeft genoten. De Raad kan zich echter bijzondere gevallen voorstellen, waarin ondanks het feit dat de betrokkene geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van de wet toch sprake is. Met name zou een dergelijk bijzonder geval zich kunnen voordoen indien appellante arbeid van economische betekenis en van aantoonbare loonwaarde heeft verricht, waarvoor zij weliswaar niet zelf is beloond, doch in verband waarmee hij zichzelf wel direct of indirect heeft verrijkt. In dat verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van CRvB 25 juli 1990, RSV 1991/13.
De Raad acht niet aan twijfel onderhevig dat appellante in de periode, waar het bestreden besluit op ziet, in een betekenende omvang werkzaamheden heeft verricht waaraan loonwaarde moet worden toegeschreven. In dat verband is ook voor de Raad mede van belang dat de in de kapsalon gemaakte winsten na maart 2000 (verder) zijn gestegen, terwijl de loonkosten zijn gedaald. Daarnaast hecht de Raad betekenis aan de in december 2001 op verzoek van appellante door haar boekhouder opgestelde prognose van de winst over 2001, waarbij de helft van het resultaat aan haar is toegerekend. Nadat het Uwv appellante had geïnformeerd dat die winstverdeling tot het staken van de betaling van haar WAZ-uitkering aanleiding gaf, is de winst in de belastingaangifte volledig toegerekend aan de echtgenoot van appellante en is haar winstaandeel op nihil gesteld. Uit de verklaring van appellante blijkt dat de winst feitelijk mede aan haar ten goede is gekomen.
Appellante heeft nagelaten om aan het Uwv melding te maken van haar werkzaamheden. Zij heeft haar activiteiten evenmin anderszins verantwoord. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden mocht het Uwv op basis van de beschikbare gegevens een beredeneerde schatting maken van de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden en daaraan toe te kennen loonwaarde en aan de hand hiervan met terugwerkende kracht artikel 58 van de WAZ toepassen.
De schatting is door de arbeidsdeskundige uitgewerkt in zijn rapport van 11 augustus 2003. Hij heeft daarbij beargumenteerd dat de winst in de kapsalon voor ongeveer 1/3e deel is toe te rekenen aan de arbeidsinbreng van appellante. De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, grond voor het oordeel dat de manier waarop het Uwv tot deze schatting is gekomen, de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Appellante heeft geen controleerbare gegevens aangedragen die aan de schatting afbreuk doen. Voor zover de schatting in het nadeel van appellante is uitgevallen, heeft zij daarvan, gelet op de hiervoor uiteen gezette omstandigheden, de gevolgen te dragen.
Tegen het besluit tot terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een kostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Gunter.
RB2903