ECLI:NL:CRVB:2007:BA3450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5293 WW + 06/5295 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving van het recht op WW-uitkering na beëindiging overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om de herleving van het recht op een WW-uitkering voor appellant, die een overeenkomst van opdracht had gesloten met een bedrijf. Appellant had op 28 februari 2004 een overeenkomst gesloten die liep van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005, waarbij hij consultancy diensten verleende. Na afloop van deze overeenkomst vroeg appellant op 24 mei 2005 een WW-uitkering aan, die door het Uwv werd afgewezen omdat hij als zelfstandige niet meer als werknemer in de zin van de WW kon worden beschouwd. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, wat leidde tot een herziening van het besluit door het Uwv, waarbij zijn recht op WW-uitkering met ingang van 1 maart 2005 herleefde voor 14,4 uur per week.

De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang meer had bij een inhoudelijk oordeel. Het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard, omdat het Uwv terecht had besloten om appellant geen volledige WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Raad, die de motivering van het Uwv ondersteunden.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant zijn werknemerschap had verloren door zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat er geen aanleiding was om het eerdere oordeel te herzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 11 april 2007.

Uitspraak

06/5293 WW
06/5295 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 juli 2006, 06/267 en 06/138 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 november 2006 (06/5299 WW-VV) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 18 juni 2004 is appellant met ingang van 1 april 2004 een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36 per week. In dat besluit is tevens vermeld dat appellant gedurende vier uur per week werkzaam is als zelfstandige en dat indien hij méér uren gaat werken als zelfstandige deze meeruren in mindering zullen worden gebracht op zijn WW-uitkering.
2.2. Appellant had reeds op 28 februari 2004 een ”overeenkomst van opdracht” gesloten met [naam bedrijf] (hierna: [bedrijf]) welke liep van 1 maart 2004 tot
1 maart 2005. Op basis van deze overeenkomst diende zijn eenmanszaak, [naam eenmanszaak], als opdrachtnemer gedurende drie dagen per week (totaal 21,6 uur per week) ten behoeve van [bedrijf] als opdrachtgever consultancy diensten te verrichten op het gebied van marketing tegen een totaalvergoeding van € 85.800,-- exclusief BTW, te betalen in twaalf maandelijkse termijnen van € 7.150,-- tegen facturering door appellant.
2.3. Voorts is appellant van 7 september 2004 tot 1 januari 2005 via zijn eenmanszaak gedurende twee dagen per week (totaal 14,4 uur) werkzaam geweest als zelfstandige zonder personeel bij Hooghoudt te Groningen.
2.4. Bij brief van 25 november 2004 heeft [bedrijf] appellant meegedeeld dat de ”overeenkomst van opdracht” per 1 maart 2005 niet zal worden verlengd. Tevens is appellant meegedeeld dat in de periode van 25 november 2004 tot 1 maart 2005 geen invulling zal worden gegeven aan de overeenkomst van opdracht maar dat [bedrijf] gedurende deze periode uit coulance de afgesproken vergoeding aan hem zal betalen.
2.5. Op 29 november 2004 heeft appellant een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 29 november 2004 niet in aanmerking komt voor een (gedeeltelijk) herleefde WW-uitkering. Volgens het Uwv is appellant niet aan te merken als een beginnende zelfstandige en kan hij daarom zijn werknemerschap slechts herkrijgen indien deze werkzaamheden minder dan zes maanden hebben geduurd. Aangezien appellant in de periode van 1 maart 2004 tot 29 november 2004 gedurende 21,6 uur per week heeft gewerkt als zelfstandige zonder personeel bij [bedrijf], heeft hij zijn werknemerschap over die uren definitief verloren. Appellant heeft daarnaast vanaf 7 september 2004 gedurende 14,4 uur per week gewerkt als zelfstandige zonder personeel bij Hooghoudt te Groningen. Hierdoor is er per 29 november 2004 geen sprake van een relevant arbeidsurenverlies. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is bij besluit van 6 april 2005 ongegrond verklaard.
2.6. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft in zijn uitspraak van 18 juli 2005 het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 6 april 2005, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 april 2006 (nr. 05/5369 WW) deze uitspraak bevestigd, voorzover aangevochten in hoger beroep. Bij brief van 19 mei 2006 heeft appellant de Raad om herziening van deze uitspraak verzocht, waarop bij uitspraak van heden (nr. 06/3080 WW) afwijzend is beslist.
2.7. Inmiddels had appellant op 24 mei 2005 bij het Uwv een WW-uitkering aangevraagd per 1 maart 2005. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat appellant vanwege zijn werkzaamheden als zelfstandige niet meer als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 20 januari 2006 heeft appellant bij de rechtbank Almelo beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op dit bezwaar. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2006 heeft het Uwv alsnog op dit bezwaar beslist, dat bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 juni 2005 herroepen in die zin dat het recht op
WW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2005 herleeft voor 14,4 uur per week.
3. De rechtbank Almelo heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant als gevolg van het besluit van 24 januari 2006 geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over dat beroep. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van
24 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat, nu appellant met zijn beroep op basis van dezelfde feiten en omstandigheden per 1 maart 2005 een uitkering ingevolge de WW beoogt te krijgen, het Uwv terecht heeft besloten om aan appellant ook met ingang van 1 maart 2005 geen (lees: volledige) WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de motivering die in de uitspraak van de Raad ter zake is gegeven. De rechtbank zag geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan de Raad heeft ingenomen in zijn uitspraak van 12 april 2006.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Appellant wil dat zijn recht op WW-uitkering met ingang van 29 november 2004, dan wel met ingang van 1 maart 2005 herleeft voor de 21,6 uur per week die hij werkzaam was bij [bedrijf].
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Met betrekking tot de grief van appellant dat zijn recht voor 21,6 uur per week met ingang van 29 november 2004 zou dienen te herleven verwijst de Raad naar zijn onherroepelijke uitspraak van 12 april 2006. Blijkens die uitspraak heeft appellant met ingang van 1 april 2004 zijn hoedanigheid van werknemer verloren naar de urenomvang van zijn werkzaamheden bij [bedrijf]. Voorts heeft de Raad in deze uitspraak geoordeeld dat appellant met ingang van 29 november 2004 zijn werknemerschap over die uren niet heeft herkregen. Daartoe heeft de Raad overwogen dat appellant met betrekking tot de werkzaamheden bij [bedrijf] niet kan worden beschouwd als een beginnende zelfstandige, zodat voor hem, op grond van artikel 8, vierde lid, van de WW, een herlevingstermijn van zes maanden gold. Die termijn was op 29 november 2004 verstreken, zodat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant met betrekking tot die uren het werknemerschap niet meer kon herkrijgen. Nu de Raad bij uitspraak van heden ook het verzoek van appellant om herziening van zijn uitspraak van 12 april 2006 heeft afgewezen ziet de Raad in hetgeen appellant thans in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
5.2. Met betrekking tot de herleving per 1 maart 2005 is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het Uwv op basis van dezelfde feiten en omstandigheden terecht heeft besloten appellant ook met ingang van deze datum geen (herleefde) WW-uitkering toe te kennen ter zake van het arbeidsurenverlies dat op 1 april 2004 is geleden tijdens het verrichten van de werkzaamheden als zelfstandige bij [bedrijf]. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 12 april 2006 heeft overwogen, heeft appellant immers in verband met deze werkzaamheden zijn werknemerschap over 21,6 uur per week definitief verloren en kan mitsdien ook per 1 maart 2005 geen herleving plaatsvinden.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) A.J. Rentmeester.
02/04
BdH