ECLI:NL:CRVB:2007:BA3446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2740 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de rol van geloofsovertuigingen

In deze zaak gaat het om de vraag of de WW-uitkering van appellant terecht blijvend geheel is geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellant, die als zelfstandig werkend kok werkzaam was, had in de loop der jaren steeds meer bezwaren gekregen tegen het bereiden van varkensvlees en het verwerken van alcohol in gerechten, wat leidde tot een ontbindingsverzoek van zijn werkgever. De Kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met een vergoeding voor appellant. Het Uwv weigerde vervolgens de WW-uitkering, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante feiten. De Raad oordeelt dat appellant, gezien zijn geloofsovertuiging, niet verweten kan worden dat hij niet heeft meegewerkt aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Raad stelt vast dat appellant en zijn werkgever samen hebben geprobeerd een oplossing te vinden, maar dat de gewetensnood van appellant het hem onmogelijk maakte om zijn werkzaamheden voort te zetten. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep van appellant wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv wordt vernietigd. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/2740 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2006, 05/1497 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J. Hüsen, werkzaam bij CNV BedrijvenBond te Houten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Hüsen, voornoemd. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1. Appellant is per 1 april 1995 gaan werken voor de [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Hij is per 1 september 2000 in vaste dienst bij de werkgever getreden als zelfstandig werkend kok. In de loop der jaren heeft appellant, praktiserend moslim, toenemende bezwaren gekregen tegen het bereiden van varkensvlees en het verwerken van alcohol in gerechten. Dit heeft ertoe geleid dat de werkgever de Kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Bij beschikking van 25 november 2004 heeft de Kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2004 onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 8.010,-- bruto ten laste van de werkgever.
3.2. Appellant heeft op 8 december 2004 verzocht om toekenning van een WW-uitkering. Bij besluit van 21 december 2004 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WW blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Bij besluit van 25 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv in bezwaar de blijvend gehele weigering gehandhaafd. Het Uwv heeft, toepassing gevend aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van die bepaling alsmede artikel 27 van de WW, daartoe overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat appellant aanvankelijk zijn werkzaamheden als kok bij de werkgever zonder grote bezwaren heeft kunnen verrichten. In de situatie van een werknemer, die als gevolg van versterking van zijn geloofsbeleving in de loop der jaren in conflict komt met zijn werkzaamheden, ligt het op de weg van deze werknemer om een oplossing te vinden, waarbij volgens de rechtbank van belang is of de werknemer tijdig al hetgeen redelijkerwijs in zijn vermogen ligt, heeft ondernomen, om ander werk te verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit laatste niet het geval. Appellant had slechts een beperkt aantal sollicitaties verricht, slechts korte tijd ander werk geprobeerd en van andere inspanningen was niet gebleken.
5. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij in gewetensnood verkeerde en dat niet langer van hem gevergd kon worden zijn arbeid voor de werkgever te blijven verrichten. In 2003 en 2004 heeft hij, naar hij heeft gesteld, uitgebreide pogingen gedaan om ander werk te vinden. Appellant is derhalve naar zijn opvatting niet verwijtbaar werkloos geworden.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
6.2. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Vooropgesteld wordt dat appellant te respecteren, uit zijn geloofsovertuiging voort-komende bezwaren had tegen onderdelen van de aan hem opgedragen werkzaamheden, te weten het bereiden van gerechten waarin varkensvlees en/of alcohol werd verwerkt. Deze bezwaren, die door de werkgever en appellants collega’s reëel werden geacht, werden, zo blijkt uit de stukken, geleidelijk aan sterker en leidden ertoe dat appellant in 2003 op zoek is gegaan naar ander werk. De Raad acht van belang dat de werkgever en appellant gedurende lange tijd samen daadwerkelijk mogelijkheden hebben gezocht en benut om appellant bij de werkgever aan het werk te houden, aldus werkloosheid van appellant zo lang mogelijk vermijdend. Zolang appellant nog bij de werkgever in dienst was probeerde de werkgever aan appellants bezwaren tegemoet te komen door collega’s het proeven en bereiden van bepaalde gerechten van appellant te laten overnemen. Op een gegeven moment evenwel maakte de gewetensnood van appellant het hem onmogelijk het verrichten van werkzaamheden, in een keuken waarin de desbetreffende ingrediënten werden verwerkt, nog in overeenstemming met zijn geloof te achten. Naar het oordeel van de Raad kon op dat moment van de werkgever niet worden verlangd de dienst-betrekking met appellant nog langer voort te zetten.
In deze situatie kan appellant naar het oordeel van de Raad niet worden tegengeworpen dat hij zich niet heeft verzet tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever. Van onnodig actief of passief meewerken aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is dan ook geen sprake. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Hieruit volgt tevens dat het bestreden besluit, dat genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) berust op een ondeugdelijke grondslag, ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten.
7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S.Bacon.
HD
10.04