het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2006, 05/8467 en 05/8468 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 april 2004
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. J.H.T. van Brunschot, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Brunschot.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving vanaf 6 januari 2003, met onderbrekingen, bijstand, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en met ingang van 2 maart 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij brief van 9 februari 2005 is betrokkene uitgenodigd voor een gesprek met een bijstandsconsulent van de gemeente ’s-Gravenhage op 11 februari 2005 teneinde de rechtmatigheid van de aan hem toegekende bijstand te onderzoeken. Betrokkene is daar, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Naar aanleiding hiervan is door twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Dienst SZW) op 11 februari 2005 een onaangekondigd bezoek gebracht aan het door betrokkene opgegeven adres [adres] te [plaatsnaam], alwaar betrokkene niet werd aangetroffen. Hoofdbewoner [B.], de stiefzoon van betrokkene, heeft desgevraagd verklaard dat betrokkene sinds april 2004 niet meer woonachtig is op dit adres. De bevindingen van het ingestelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van eveneens 11 februari 2005. Op grond daarvan heeft appellant geconcludeerd dat betrokkene niet (langer) op het door hem opgegeven adres woont.
Bij besluit van 11 februari 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat de noodzaak tot verstrekking van bijstand niet langer aanwezig is.
Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft appellant het tegen het besluit van 11 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij overwogen dat de door betrokkene veroorzaakte onduidelijkheid aangaande zijn feitelijke woonadres van dien aard is, dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 11 februari 2005 vernietigd (lees: herroepen), het College veroordeeld tot betaling van het door betrokkene voor het beroep betaalde griffierecht en van de in beroep gemaakte proceskosten, en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft het besluit van 27 oktober 2005 vernietigd omdat het onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De inhoud van het naar aanleiding van het huisbezoek van 11 februari 2005 opgemaakte rapport biedt in samenhang met de overige gedingstukken naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grondslag voor de conclusie dat de woonsituatie van betrokkene ten tijde van belang onduidelijk was. Het onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene is inhoudelijk niet toereikend geweest. Omdat de geconstateerde gebreken doorwerken naar het besluit van 11 februari 2005 heeft de voorzieningenrechter dit besluit herroepen en daarbij opgemerkt dat dit betekent dat het recht op bijstand van betrokkene herleeft.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat uit de in het onderzoeksrapport van 11 februari 2005 neergelegde bevindingen in samenhang met de overige gedingstukken kan worden afgeleid dat betrokkene de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat hij vanaf oktober 2004 tot februari 2005 in verband met zijn gezondheidstoestand tijdelijk op wisselende adressen in [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam] verbleef.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat als gevolg van die schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand van betrokkene niet meer kan worden vastgesteld en heeft om die reden de bijstand per 1 januari 2005 ingetrokken.
De Raad stelt voorop dat in artikel 17, eerste lid, van de WWB, bezien in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB, een rechtsgrond is gelegen voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, indien als gevolg van een vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, dan wel dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Daarbij is het aan appellant om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om de bijstand in te trekken is voldaan.
De Raad stelt vast dat appellant, alvorens de bijstand bij besluit van 11 februari 2005 in te trekken, betrokkene niet in de gelegenheid heeft gesteld (nader) te verklaren omtrent de gerezen onduidelijkheid over zijn woonadres. In de bezwaarfase heeft betrokkene alsnog informatie verstrekt over zijn woon- en verblijfplaats. Hoewel het concrete, verifieerbare informatie betreft, die aansluit bij eerder door betrokkene aan appellant verstrekte inlichtingen, en betrokkene bovendien een plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij niet op het opgegeven adres werd aangetroffen, heeft appellant daarin in strijd met de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voortvloeiende onderzoeksplicht geen aanleiding gezien een nader onderzoek in te stellen naar het recht op bijstand van appellant. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het besluit van 27 oktober 2005 dan ook terecht vernietigd, zodat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Aangezien een nader onderzoek naar aanleiding van de door betrokkene verstrekte informatie naar verwachting alsnog duidelijkheid zal kunnen geven omtrent het recht op bijstand van betrokkene per 1 januari 2005, is de Raad vervolgens van oordeel dat de rechtbank het besluit van 11 februari 2005 ten onrechte heeft herroepen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal appellant opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2005.
De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, eerste volzin (slot) en tweede volzin, van de Awb, het intrekkingsbesluit van 11 februari 2005 te schorsen en te bepalen dat de verlening van bijstand aan betrokkene naar de voor hem geldende norm wordt voortgezet vanaf 1 januari 2005. De Raad zal bepalen dat deze voorlopige voorziening vervalt op de dag waarop het te nemen nieuwe besluit op bezwaar is bekendgemaakt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor zover daarbij het besluit van 11 februari 2005 is vernietigd (lees: herroepen);
Bepaalt dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Schorst het besluit van 11 februari 2005 en bepaalt dat de verlening van bijstand aan betrokkene naar de voor hem geldende norm wordt voortgezet vanaf 1 januari 2005 tot de dag waarop het te nemen nieuwe besluit op bezwaar is bekendgemaakt;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing, is in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.