op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 9 januari 2006, 05/1361 en 05/4203 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 april 2007
Namens appellanten heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
Het College heeft met ingang van 15 september 2003 aan appellante bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van de aanvraag om bijstand heeft appellante een op 11 september 2003 ondertekend huurcontract overgelegd waaruit blijkt dat zij met ingang van 1 september 2003 één en later twee kamers huurt van appellant voor een bedrag van € 90,-- per maand inclusief vaste lasten. Naar aanleiding van het feit dat appellante op 25 maart 2004 een kind heeft gekregen dat door appellant is erkend, hebben medewerkers van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Zaanstad zich op 13 mei 2004 bij het woonadres van appellante gemeld voor het afleggen van een huisbezoek. Omdat appellante slechts onder bepaalde voorwaarden wilde meewerken, is het huisbezoek niet doorgegaan.
Bij besluit van 1 november 2004, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2005, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 15 september 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 15 september 2003 tot 1 mei 2004 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 5.618,55 van haar teruggevorderd.
Aan de besluitvorming heeft het College primair ten grondslag gelegd dat er vanaf het moment dat appellante bij appellant op kamers is gaan wonen, sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (hierna Abw) en, per 1 januari 2004, de Wet werk en bijstand (hierna WWB), omdat appellante toen al zwanger was van het kind dat appellant na de geboorte heeft erkend. Het College heeft daarbij mede betrokken dat geen sprake is van een commerciële huurovereenkomst en dat uit het aanbieden van een kamer aan appellante - zij was naar eigen zeggen haar ouderlijk huis ontvlucht - een verzorgingsaspect blijkt. Subsidiair heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, nu appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over de aard van haar relatie met appellant - zij heeft op 19 november 2003 schriftelijk verklaard dat zij geen persoonlijke relatie (samenwoning) heeft met appellant - en geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek.
Het College heeft voorts bij besluit van 7 juni 2005, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2005, de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellant.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
4 maart 2005 en 3 augustus 2005 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat er wat de periode tot 25 maart 2004 betreft geen sprake is van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, respectievelijk de WWB, nu tijdens die periode (nog) niet is voldaan aan de in dat artikelonderdeel genoemde omstandigheden. De rechtbank achtte wel de conclusie gerechtvaardigd dat appellanten tot 25 maart 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, respectievelijk de WWB. Bezien in het licht van de omstandigheden dat per 25 maart 2004 sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden en dat appellanten een relatie hebben (gehad) waaruit appellante zwanger is geworden, heeft appellant er naar het oordeel van de rechtbank blijk van gegeven zorg te dragen voor appellante door haar in huis te nemen tegen een - voor één en twee kamers gelijk gebleven - huur die niet als commercieel kan worden aangemerkt. De maandelijkse huurbetaling moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als een bijdrage van appellante in de kosten van de huishouding. Aldus is voldaan aan de voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding vereiste criteria van gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse verzorging.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover daarbij vóór 25 maart 2004 een gezamenlijke huishouding is aangenomen en de over de periode van 15 september 2003 tot 25 maart 2004 gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd, respectievelijk medeteruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, respectievelijk de WWB, gelet op de verstrekkende gevolgen van het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden, daaraan geen verdergaande betekenis toekomt dan in de tekst van de betrokken bepaling tot uitdrukking is gebracht. Dit betekent dat vóór de geboorte van het kind van appellanten op 25 maart 2004 geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, respectievelijk de WWB.
In het verlengde hiervan mogen met betrekking tot een periode waarin (nog) niet is voldaan aan de voor het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden vereiste omstandigheden, ook geen andere eisen worden gesteld aan de invulling van het begrip gezamenlijke huishouding dan bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Awb, respectievelijk de WWB, en de daarop gevormde jurisprudentie gebruikelijk is. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, komt daarom aan het feit dat vanaf 25 maart 2004 sprake was van een onweerlegbaar rechtsvermoeden en aan het feit dat appellanten een relatie hadden waaruit appellante zwanger is geworden, voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, respectievelijk de WWB, geen betekenis toe.
Nu uit de gedingstukken geen andere objectieve gegevens blijken dan het enkele feit dat appellante voor een relatief laag bedrag kamers huurde in de woning van appellant, is er onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat er in de periode van 15 september 2003 tot 25 maart 2004 niet alleen sprake was van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, maar ook (reeds) van wederzijdse verzorging. De Raad overweegt in dit verband nog dat slechts indien twee personen ook op andere wijze blijk geven zorg te dragen voor elkaar, het betalen van huur kan worden gezien als het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Hieruit volgt dat het primair door het College ingenomen standpunt geen standhoudt.
De Raad overweegt vervolgens dat het subsidiair door het College ingenomen standpunt dat het recht op bijstand van appellante over de thans nog in geding zijnde periode niet kan worden beoordeeld, evenmin standhoudt. Niet is gebleken dat het College, alvorens zijn - belastende - besluit te nemen, onderzoek heeft verricht naar de vóór 25 maart 2004 bestaande situatie of appellante heeft gevraagd daarover duidelijkheid te verschaffen. Het houden van een huisbezoek op 13 mei 2004 acht de Raad daartoe niet een geschikt middel, nu daarmee immers geen informatie kon worden verkregen omtrent de situatie zoals die was in de periode van 15 september 2003 tot 25 maart 2004.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 4 maart 2005, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 15 september 2003 tot 25 maart 2004, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.
Nu de intrekking van de bijstand over de periode van 15 september 2003 tot
25 maart 2004 niet in stand zal kunnen blijven, komt de grondslag aan de
(mede)terugvordering van het bedrag van € 5.618,55 - dat immers ziet op de (gehele) periode van 15 september 2003 tot 1 mei 2004 - te ontvallen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd, de
beroepen tegen de besluiten van 4 maart 2005 en 3 augustus 2005 gegrond moeten worden ver-klaard, het besluit van 4 maart 2005 moet worden vernietigd behoudens voor zover het de intrek-king met ingang van 25 maart 2004 betreft, en het besluit van
3 augustus 2005 in zijn geheel moet worden vernietigd.
Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van
15 september 2003 tot 25 maart 2004 ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het - primaire - besluit van 1 november 2004 in zoverre te herroepen, nu dit in zoverre op dezelfde on-houdbaar gebleken grondslag berust als het besluit van 4 maart 2005.
Met betrekking tot de (mede)terugvordering dient het College opnieuw te beslissen op de bezwa-ren tegen de besluiten van 4 maart 2005 en 3 augustus 2005. Daarbij dient het College ervan uit te gaan dat alleen over de periode van 25 maart 2004 tot 1 mei 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, eerste en tweede lid, van de WWB, zodat het College slechts bevoegd is om de over die periode gemaakte kosten van bij-stand van appellanten (mede) terug te vorderen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 161,-- in hoger beroep voor aan appellante verleende rechtsbijstand, en op € 322,-- in beroep en op
€ 161,-- in hoger beroep voor aan appellant verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 maart 2005, behoudens voor zover het de intrekking met ingang van 25 maart 2004 betreft;
Herroept het besluit van 4 november 2005, behoudens voor zover het de intrekking met ingang van 25 maart 2004 betreft;
Vernietigt het besluit van 3 augustus 2005;
Bepaalt dat het College nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Zaanstad;
Bepaalt dat de gemeente Zaanstad aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 280,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.