ECLI:NL:CRVB:2007:BA3281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2387 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van verzwegen vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden aan de orde is. Appellante had op 14 januari 2003 bijstandsuitkering aangevraagd, welke met terugwerkende kracht vanaf 14 juni 2002 was verleend. Echter, na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, bleek dat appellante beschikte over vier bankrekeningen met een totaal saldo van € 22.328,00, waarvan zij geen melding had gemaakt aan het College. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde en dat de bijstand met terugwerkende kracht moest worden ingetrokken.

Het College heeft op 31 januari 2005 besloten om de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 14 juni 2002 tot en met 24 december 2002 terug te vorderen. Na herziening van dit besluit op 12 juli 2005, werd de periode van intrekking aangepast en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 4.962,15. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 17 april 2007 geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat de bankrekeningen niet haar eigendom waren. De Raad bevestigde dat het College terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het verzwegen vermogen. De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat er geen reden was om te twijfelen aan de redelijkheid van het besluit van het College. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak

06/2387 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2006, 05/2316 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 14 januari 2003 bij het College een bijstandsuitkering aangevraagd, welke haar met ingang van 14 juni 2002 is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een vermoeden van fraude heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 januari 2005, is naar voren gekomen dat appellante ten tijde van haar aanvraag beschikte over vier op haar naam gestelde bankrekeningen met een saldo van in totaal € 22.328,--, waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het College. Een van deze rekeningen stond mede op naam van haar zuster, [naam zuster].
De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 31 januari 2005 als volgt te overwegen:
“Uit de gevorderde bankgegevens blijkt dat u op de datum van aanvraag van de uitkering kon beschikken over een vermogen van € 22.328,00 minus het vastgestelde negatieve vermogen € 3.169,02 is totaal € 19.518,99.
Het vermogen van € 19.158,98 minus het bescheiden vrij te laten vermogen van € 9.640,00 is totaal € 9.518,98. Hieruit blijkt dat u met ingang van 14 juni 2002 niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, maar eerst het vermogen boven het vrij te laten vermogen dient in te teren. De periode van interen hebben wij berekend. U had van 14 juni 2002 tot en met
24 december 2002 geen recht op een uitkering ter voorziening in de eerste levensbehoeften daar u niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.”.
De Raad begrijpt het besluit op dit punt aldus dat de bijstand van appellante over de hiervoor genoemde periode wordt ingetrokken. Voorts heeft het College de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.595,44 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College het besluit van 31 januari 2005 herzien, in die zin dat de periode van intrekking is gewijzigd in 14 juni 2002 tot en met 10 oktober 2002 en het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld
op € 4.962,15.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante ten tijde in geding beschikte over vier (verzwegen) bankrekeningen, bij de ABN/AMRO
(nummer [rekeningnummer 2]), de SNS bank (nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 3]) en de Fortis bank (nummer [rekeningnummer 4]), met een positief saldo van in totaal € 22.328,--.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een bijstandontvanger een tegoed bevat de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Appellante heeft aangevoerd dat het College er ten onrechte vanuit gaat dat het tegoed op de rekeningnummers bij de SNS bank haar toebehoorde. Het saldo op nummer [rekeningnummer 1] zou haar ex-partner [B.] toebehoren en het saldo op nummer [rekeningnummer 3] haar eerdergenoemde zuster. De Raad is echter van oordeel dat appellante niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat deze gelden haar niet toebehoorden en dat zij in de in geding zijnde periode niet over de op de bankrekeningen staande gelden heeft kunnen beschikken. In de in verband hiermee door de ex-partner en zuster van appellante bij de rechtbank afgelegde verklaringen ziet de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Voorts is de Raad van oordeel dat het College bij de vaststelling van het vermogen terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld van appellante aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van € 6.092,22. Volgens vaste rechtspraak dienen de positieve vermogensbestanddelen slechts gesaldeerd te worden met een schuld, indien de schuld in de periode waarover de vermogensvaststelling plaatsvindt bestaat en daaraan een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Het (terugvorderings)besluit van het Uwv dateert van 9 december 2002, zodat ten tijde in geding geen sprake was van een schuld van appellante aan het Uwv. Dat, zoals appellante nog heeft aangevoerd, zij deze schuld over de hier aan de orde zijnde periode heeft opgebouwd, maakt dat niet anders.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellante in de in geding zijnde periode de beschikking had over een vermogen dat de grens, bedoeld in artikel 54, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) overschreed.
Door van dit vermogen geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 14 juni 2002 tot en met 10 oktober 2002 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over te gaan. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2004.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.E. Broekman.