ECLI:NL:CRVB:2007:BA3273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1662 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van een bijstandsaanvraag en de terugvordering van voorschotten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht om de aanvraag van appellant om bijstandsuitkering buiten behandeling te laten en om de terugvordering van eerder verstrekte voorschotten. Appellant had op 23 december 2004 een bijstandsuitkering aangevraagd, maar de sociale dienst concludeerde na een huisbezoek op 3 januari 2005 dat hij niet op het opgegeven adres woonde. Appellant had aangegeven een kamer te willen huren, maar heeft de gevraagde documenten, zoals een huurcontract en betalingsbewijs, niet tijdig ingeleverd. Het College verklaarde de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag en de terugvordering van de voorschotten ongegrond. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 7 februari 2006.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het College terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant niet had voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Appellant had niet onderbouwd waarom hij de gevraagde gegevens niet kon aanleveren en had ook niet tijdig melding gemaakt van zijn situatie. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat de terugvordering van de voorschotten rechtmatig was, aangezien appellant geen recht op bijstand had.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met P.E. Broekman als griffier, op 17 april 2007.

Uitspraak

06/1662 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2006, 05/1815 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Voor appellant is verschenen mr. Röschlau. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het College dient te worden gelezen:
"Eiser heeft op 23 december 2004, in verband met zijn echtscheiding per 24 november 2004, een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande aangevraagd. Op die datum heeft verweerder eiser een voorschot van € 100,-- toegekend. Op het aanvraagformulier heeft hij [adres 1] te [woonplaats] als woonadres opgegeven. Blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie staat eiser met ingang van 17 december 2004 op dit adres ingeschreven. Bij een huisbezoek op
3 januari 2005 hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid geconcludeerd dat eiser niet op dit adres woont. Naar aanleiding van de mededeling van eiser op 20 januari 2005 dat hij een kamer in [naam wijk] kon huren, heeft verweerder eiser op die datum voor de betaling van de huur een voorschot van € 350,- verstrekt en hem opgedragen voor 24 januari 2005 een betalingsbewijs van de huur en een huurcontract in te leveren. Bij brief van 27 januari 2005 heeft verweerder eiser eraan herinnerd dat hij de gevraagde stukken niet tijdig heeft ingeleverd en hem tot 4 februari 2005 in de gelegenheid gesteld dit alsnog te doen. Bij deze brief is eiser erop gewezen dat het niet of niet volledig verstrekken van deze gegevens vóór 4 februari 2005 tot gevolg zou kunnen hebben dat zijn aanvraag buiten behandeling zou worden gelaten. Aangezien eiser niet tijdig een kopie van het huurcontract en een betalingsbewijs van de huur heeft overgelegd, heeft verweerder bij het besluit van 21 februari 2005 geweigerd de aanvraag om bijstand in behandeling te nemen.".
De Raad voegt daaraan toe dat het College bij het besluit van 21 februari 2005 tevens de aan appellant verstrekte voorschotten tot een bedrag van in totaal € 450,-- van hem heeft teruggevorderd.
Bij besluit van 27 juni 2005, voor zover in dit geding van belang, heeft het College de tegen het buiten behandeling laten van de aanvraag en de terugvordering van de voorschotten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt voor een goede beoordeling van de aanvraag. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De vraag waar iemand woont of verblijft is van wezenlijk belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het door de sociale dienst van de gemeente Utrecht op 3 januari 2005 ingestelde onderzoek naar de woonsituatie van appellant niet is gebleken dat hij daadwerkelijk woonde of verbleef op het opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats], zodat nader onderzoek naar de woonsituatie van appellant noodzakelijk was. Het College heeft voorts terecht geoordeeld dat appellant, nadat hij had meegedeeld dat hij een kamer in [naam wijk] kon huren tegen betaling van een bedrag van € 350,--, daarover gegevens (een huurcontract en een bewijs van betaling van de eerste huur) diende te verstrekken. Ook de Raad acht die gegevens, mede in het licht van het voorafgaande, nodig voor een goede beoordeling van de aanvraag om bijstand. Daarbij tekent de Raad aan dat aan appellant - op zijn verzoek - juist ten behoeve van de betaling van de eerste huur een voorschot van € 350,-- is verstrekt. Uit de hiervoor aangehaalde brieven van de sociale dienst van 20 januari 2005 en 27 januari 2005 blijkt dat appellant voor het inleveren van de gevraagde gegevens eerst de gelegenheid heeft gekregen tot
24 januari 2005 en vervolgens tot 4 februari 2005. Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
Appellant heeft aangevoerd dat hij deze gegevens niet heeft kunnen verstrekken, omdat degene van wie hij de kamer in [naam wijk] zou gaan huren hem heeft opgelicht door wel het bedrag van € 350,-- te incasseren maar vervolgens geen kamer ter beschikking te stellen. Appellant heeft dit echter op geen enkele wijze onderbouwd aan de hand van verifieerbare gegevens. Evenmin is gebleken dat appellant het College tijdig - uiterlijk op 4 februari 2005 - heeft gemeld dat hij de gevraagde stukken vanwege de opstelling van de verhuurder niet kon inleveren.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat hetgeen appellant (verder) heeft aangevoerd geen grond oplevert voor het oordeel dat het College in dit geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Niet in geschil is dat aan appellant hangende de behandeling van zijn aanvraag bijstand in de vorm van twee voorschotten is verleend tot een totaalbedrag van € 450,--. Achteraf moet worden vastgesteld dat appellant over de periode vanaf
23 december 2004 geen recht op bijstand heeft. Dat betekent dat de bijstand in de vorm van voorschotten ten onrechte is verleend. Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zodat het College bevoegd was over te gaan tot terugvordering van genoemd bedrag. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat, indien ook door de Raad wordt aangenomen dat de aanvraag om bijstand terecht buiten behandeling is gelaten, geen zelfstandige grieven resteren tegen het oordeel van de rechtbank dat het College het gehele bedrag van de verstrekte voorschotten in redelijkheid van appellant heeft kunnen terugvorderen. Ook de terugvordering van de voorschotten kan derhalve stand houden.
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.E. Broekman.