[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2006, 05/2127 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 17 april 2007
Namens appellant heeft mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.A. Palm, kantoorgenoot van mr. Coenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van 11 november 2004, in aanvulling op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Uit de door appellant in het kader van een beëindigingszoek op 28 februari 2005 overgelegde betaalspecificaties van de WW-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de maanden december 2004 en januari 2005 is gebleken dat appellant naast zijn WW-uitkering inkomsten uit arbeid heeft genoten, waarvan hij aan het College geen melding heeft gemaakt.
In verband daarmee heeft het College bij besluit van 4 april 2005 de bijstand van appellant met ingang van 11 november 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 november 2004 tot en met 31 januari 2005 tot een bedrag van € 1009,89 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het College het tegen het besluit van 4 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde in geding heeft beschikt dan wel redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over een inkomen boven de voor appellant geldende bijstandsnorm.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft de intrekking van bijstand ingaande 11 november 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
11 november 2004 tot en met 4 april 2005.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het College een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De Raad stelt vast - en tussen partijen is dit ook niet meer in geschil - dat appellant naast zijn WW-uitkering inkomsten uit arbeid heeft genoten waarvan hij geen opgave heeft gedaan aan het College in de periode in geding. Daarmee is gegeven dat appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat appellant ten tijde in geding over inkomsten heeft beschikt boven de voor hem geldende bijstandsnorm.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 11 november 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen reeds omdat uit het voorgaande blijkt dat appellant het College niet uit eigen beweging volledig heeft geïnformeerd.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN: AZ8022) voorts van uit dat het College het beleid voert dat in de gevallen, bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de (mede)terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in een situatie waarin –zoals in het geval van appellant- geen sprake is van recidive, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot - volledige- terugvordering van bijstand van appellant heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.