ECLI:NL:CRVB:2007:BA3267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de intrekking van een WAO-uitkering na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 3 maart 2005 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als caissière werkte, had na twee auto-ongelukken in 1997 en 1998 een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd per 31 december 2003 ingetrokken na een herbeoordeling door het Uwv. Appellante maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar klachten over het medisch onderzoek, met de stelling dat dit onvoldoende zorgvuldig was en dat er onvoldoende informatie was over haar whiplashklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat appellante, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, de haar voorgehouden functies kon vervullen en dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was.

De Raad vernietigde het besluit van het Uwv wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 140,- vergoeden.

Uitspraak

05/2228 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 maart 2005, 04/1135 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.P.W.H. Cremers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 november 2005 heeft mr. Cremers te kennen gegeven niet langer namens appellante op te treden terwijl tevens is aangeven dat G.J.J. Lodewikus als haar gemachtigde zal optreden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Namens appellante is de heer Lodewikus verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.G. Bombeeck.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als caissière. Nadat zij op 27 oktober 1997 een auto-ongeval heeft gehad is zij vanwege whiplashklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 27 augustus 1998 heeft zij een tweede auto-ongeval gehad. Per 27 oktober 1998 is haar een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellante in september 2003 in verband met de zogenoemde 5e jaars herbeoordeling door een verzekeringsarts was onderzocht, heeft een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante herberekend. Dit leidde tot het besluit van 18 november 2003 waarbij die mate van arbeidsongeschiktheid per 31 december 2003 werd gesteld op minder dan 15% hetgeen met zich bracht dat de WAO-uitkering per die datum werd ingetrokken.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 20 april 2004 dat bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat appellante door een verzekeringsarts is onderzocht, dat er ten aanzien van appellante niet te geringe beperkingen zijn aangenomen en dat kennis is genomen van de informatie die was ontvangen van de destijds geraadpleegde neuroloog en neuropsycholoog. Naar het oordeel van de rechtbank volgen de conclusies die het Uwv heeft getrokken uit de diverse stukken. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat het medisch onderzoek wellicht kort is geweest, maar dat dat, mede gezien de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts omtrent dit onderzoek, niet met zich brengt dat daardoor het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om te concluderen dat de medische beoordeling van appellante onjuist was. De rechtbank was voorts voldoende overtuigd van de geschiktheid van appellante voor de drie voor de bepaling van de verdiencapaciteit van appellante gehanteerde functies, terwijl de rechtbank eveneens de conclusie van het Uwv onderschreef dat vergelijking van die verdiencapaciteit met de verdiensten uit het laatst verrichte werk als caissière geen verlies aan verdienvermogen opleverde.
In hoger beroep is namens appellante andermaal geklaagd over het medisch onderzoek. Naar de mening van appellante is dat onvoldoende zorgvuldig geweest, met name vanwege de zeer korte duur daarvan. Daarbij is er namens appellante op gewezen dat destijds bij de toekenning van een volledige WAO-uitkering voldoende informatie ontbrak omdat appellante een whiplashletsel had dat op een (röntgen)foto niet is te zien, terwijl van blijvend whiplashletsel pas veel later na het ongeval zal blijken.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek naar de medische beperkingen van appellante voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de betreffende rapportage blijkt dat appellante 3 september 2003 door een verzekeringsarts, werkzaam voor het Uwv, is onderzocht. Daartoe werd het dossier bestudeerd, is kennis genomen van de anamnistische gegevens en werd een lichamelijk onderzoek verricht. Tevens is de huisarts van appellante om informatie verzocht, op welk verzoek de huisarts, afgaande op de stukken, niet heeft gereageerd. In verband met het namens appellante gemaakte bezwaar, zijn door haar gemachtigde rapporten van een neuroloog en een neuropsycholoog van 18 en 11 april 2000 ingebracht. Uit die rapporten blijkt dat er lichte cervicale bewegingsbeperkingen zijn en dat er slechts geringe aanwijzingen voor beperkingen in het cognitief functioneren zijn. Appellante heeft vervolgens tijdens een hoorzitting op 22 maart 2004 ten overstaan van een bezwaarverzekeringsarts een toelichting gegeven op haar medische toestand. Die arts heeft in zijn rapport van 25 maart 2004 geconcludeerd dat de eerdere bevindingen bij anamnese, lichamelijk en oriënterend psychisch onderzoek niet leiden tot bevestiging van het door appellante geclaimde onvermogen. De Raad onderkent dat het (lichamelijk) onderzoek wellicht korte tijd in beslag heeft genomen, maar daarbij wijst de Raad er op dat appellante geen medische informatie heeft ingebracht die er op duidt dat de door het Uwv getrokken conclusies onjuist zouden zijn, terwijl de gemachtigde van appellante in hoger beroep er op heeft gewezen dat, vanwege de aard van de klachten, voldoende informatie zal ontbreken. In welke zin een langer onderzoek in dit geval een toegevoegde waarde zou hebben gehad, heeft appellante dan ook onvoldoende duidelijk kunnen maken. Daarbij wijst de Raad er ten slotte nog op dat het Uwv desalniettemin ten aanzien van appellante een aantal beperkingen heeft gesteld die tegemoetkomen aan haar nekklachten.
De Raad is vervolgens van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de voor haar vastgestelde beperkingen, appellante de haar voorgehouden functies kan vervullen en dat het theoretisch verlies aan verdiencapaciteit op 0% kan worden gesteld.
De Raad stelt echter vast dat door het Uwv eerst in het hoger beroep, aan de hand van de toelichtende arbeidskundige rapportages van 23 augustus 2005 en 7 februari 2007 aangaande het gebruik van het zogenoemde Claim Beoordelings- en Borgingsysteem (CBBS), voldoende inzichtelijk is toegelicht dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan vervullen. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot met behulp van het CBBS tot stand gekomen besluiten, dient het bestreden besluit dan ook te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) C.D.A. Bos.