ECLI:NL:CRVB:2007:BA3239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-215 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor zwembadbezoek na herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van zwembadbezoek werd bevestigd. Appellante had op 9 september 2003 bijzondere bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen medische noodzaak voor het zwemmen werd vastgesteld door de GGD Drenthe. De rechtbank Assen volgde deze afwijzing in een eerdere uitspraak op 7 oktober 2004, waarin werd gesteld dat appellante haar standpunt niet met medische stukken had onderbouwd.

Na een eerdere afwijzing diende appellante op 9 november 2004 opnieuw een aanvraag in, vergezeld van verklaringen van haar huisarts en fysiotherapeut. De huisarts stelde dat zwemmen de beste sport voor appellante was, terwijl de fysiotherapeut aangaf dat hij haar in 2003 had begeleid en haar had aangeraden te gaan zwemmen. Desondanks verklaarde het College de nieuwe aanvraag op 29 maart 2005 ongegrond, en de rechtbank bevestigde deze beslissing in de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in haar nieuwe aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had vermeld, zoals vereist door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de verklaringen van de behandelaars niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te herzien, aangezien de GGD-arts eerder had geconcludeerd dat er geen medische noodzaak was voor het zwemmen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College bevoegd was om de aanvraag af te wijzen zonder verder onderzoek te doen naar de medische noodzaak.

De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met P.E. Broekman als griffier. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/215 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 december 2005, 05/360 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 17 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Krachtens een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur thans de bevoegdheden ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen (hierna: het College).
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Voor appellante is verschenen mr. Brouwer. Het Dagelijks bestuur heeft zich - zoals tevoren is meegedeeld - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft, voor zover in dit geding van belang, op 9 september 2003 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van zwembadbezoek. Het College heeft die aanvraag voorgelegd aan de GGD Drenthe. De geneeskundig adviseur van de GGD heeft bij brief van 18 november 2003 aan het College meegedeeld dat er in de situatie van appellante geen medische noodzaak tot zwemmen bestaat. Het College heeft de aanvraag vervolgens afgewezen. Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat hier geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Bij uitspraak van 7 oktober 2004 (04/308) - voor zover thans van belang - heeft de rechtbank Assen het College daarin gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante haar standpunt dat haar behandelaars vinden dat zij uit medisch oogpunt moet zwemmen niet met medische stukken heeft onderbouwd.
Op 9 november 2004 heeft appellante opnieuw voor de kosten van het zwemmen bijzondere bijstand aangevraagd. Zij heeft daarbij verklaringen gevoegd van haar huisarts en de fysiotherapeut bij wie zij onder behandeling is. De huisarts is van mening dat zwemmen voor appellante gezien haar medische toestand de beste sport is als oefentherapie. De fysiotherapeut verklaart dat hij appellante vanwege haar medische problemen in 2003 heeft begeleid en dat hij haar heeft geadviseerd te gaan zwemmen omdat dit de gewrichten niet belast en het meest optimaal is voor de spieren.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn besluit van
19 november 2003. Daarbij heeft het College overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 29 maart 2005 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College het tegen het besluit van 30 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, waneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
De afwijzing van de aanvraag van 9 september 2003 is in rechte onaantastbaar geworden. Bij de thans in geding zijnde nieuwe aanvraag van dezelfde strekking heeft appellante gewezen op de bij haar aanvraag gevoegde verklaringen van haar behandelaars. Daarbij gaat het echter naar het oordeel van de Raad niet om nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het enkele feit dat in dit geding, anders dan bij het geding dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 oktober 2004, thans verklaringen van behandelaars voorhanden zijn, is daarvoor niet voldoende. Het nieuwe feit of de veranderde omstandigheid zal moeten blijken uit de inhoud van die verklaringen. In dat verband is in de eerste plaats van belang dat de GGD-arts, zo blijkt uit zijn medisch advies van 18 november 2003, voor het zwemmen geen medische noodzaak aanwezig heeft geoordeeld en daarnaast heeft overwogen dat er voor appellante andere mogelijkheden zijn voor het onderhouden van het bewegings-apparaat. Uit dat advies blijkt verder dat de GGD-arts ten tijde van het geven van zijn advies over de medische noodzaak van het zwemmen voor appellante kennis droeg van het feit dat de behandelend fysiotherapeut appellante heeft aangeraden te gaan zwemmen. De bij de onderhavige aanvraag overgelegde verklaringen, waarvan de inhoud hiervoor al is weergegeven, bevatten noch ten opzichte van het GGD-advies noch op zichzelf bezien nieuwe medische informatie, en maken ook anderszins geen melding van een relevante verandering in de omstandigheden van appellante sedert de afwijzing van haar aanvraag van 9 september 2003. Daarbij tekent de Raad nog aan dat de fysiotherapeut van appellante slechts melding maakt van begeleiding van appellante in 2003. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar stelling dat het College in deze verklaringen aanleiding had behoren te zien om onderzoek te doen naar de medische noodzaak van het zwemmen voor appellante, bijvoorbeeld door de aanvraag wederom voor te leggen aan de GGD.
Gezien het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen en voor de motivering van deze beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 19 november 2003. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.E. Broekman.