ECLI:NL:CRVB:2007:BA3165
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- K.J.S. Spaas
- C.W.J. Schoor
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 22 februari 2005 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 13 mei 2004 besloten om de WAO-uitkering van appellant te weigeren. Appellant, die zich op 16 april 2002 ziek meldde met diverse lichamelijke en psychische klachten, stelde dat hij op de datum in geding geheel ongeschikt was voor het verrichten van gangbare arbeid. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd en dat appellant, met inachtneming van zijn beperkingen, in staat was om de in bezwaar overgebleven functies te vervullen.
In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gegeven. De Raad stelde vast dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie reeds eerder was beoordeeld en dat er geen reden was voor een deskundigenonderzoek. De Raad bevestigde dat appellant op de datum in geding nog geschikt was voor de resterende functies, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij K.J.S. Spaas als voorzitter fungeerde. De zitting vond plaats op 6 maart 2007, waarbij de gemachtigde van appellant en een vertegenwoordiger van het Uwv aanwezig waren. De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen over de geschiktheid van appellant voor arbeid correct waren en dat de weigering van de WAO-uitkering gerechtvaardigd was.