ECLI:NL:CRVB:2007:BA3165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1714 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 22 februari 2005 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 13 mei 2004 besloten om de WAO-uitkering van appellant te weigeren. Appellant, die zich op 16 april 2002 ziek meldde met diverse lichamelijke en psychische klachten, stelde dat hij op de datum in geding geheel ongeschikt was voor het verrichten van gangbare arbeid. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd en dat appellant, met inachtneming van zijn beperkingen, in staat was om de in bezwaar overgebleven functies te vervullen.

In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gegeven. De Raad stelde vast dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie reeds eerder was beoordeeld en dat er geen reden was voor een deskundigenonderzoek. De Raad bevestigde dat appellant op de datum in geding nog geschikt was voor de resterende functies, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij K.J.S. Spaas als voorzitter fungeerde. De zitting vond plaats op 6 maart 2007, waarbij de gemachtigde van appellant en een vertegenwoordiger van het Uwv aanwezig waren. De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen over de geschiktheid van appellant voor arbeid correct waren en dat de weigering van de WAO-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

05/1714 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2005, 04/1718 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld en daarbij medische informatie overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als medewerker groenvoorziening toen hij zich op 16 april 2002 ziek meldde met diverse lichamelijke en psychische klachten. In het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 27 oktober 2003 onderzocht door de verzekeringsarts
U.T. Benie-Sewpersadsingh. Deze arts vermeldde in haar rapport van 27 oktober 2003 dat appellant sinds medio 2001 onafgebroken onder behandeling van een psychiater was. Bij het onderzoek van de linkerarm stelde de arts vast dat motoriek, sensibiliteit en coördinatie ongestoord waren en dat de rechterarm geen bijzonderheden vertoonde. Zij gaf aan dat bij een neurologisch consult in juli 2002 geen afwijkingen werden aangetoond en dat bij een consult bij de KNO-arts de problematiek van de gestelde doofheid van en pijn in het linkeroor niet behandelbaar was. Gelet op haar onderzoek en het dagverhaal van appellant, was er volgens de verzekeringsarts, anders dan appellant zelf meende, geen sprake van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Zij achtte appellant onder het stellen van de diagnose doofheid linkeroor, somatoforme pijnstoornis en dysthyme stoornis, welke aansloot bij informatie van de huisarts en de RIAGG Rijnmond Zuid van 2 onderscheidenlijk 21 juli 2003, juist meer dan marginaal belastbaar, zij het met beperkingen voor lawaai en voortdurende stresssituaties in verband met de spanningsklachten van appellant. Deze bevindingen werden neergelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van 28 oktober 2003. Blijkens het rapport van 2 december 2003 achtte de arbeidsdeskundige J.C.R. van Unen appellant primair geschikt voor zijn maatgevende arbeid en subsidiair voor gangbare arbeid, waarbij Van Unen wat betreft dit laatste geen verlies aan verdienvermogen vaststelde. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 5 december 2003, waarbij, in verband met de aan de werkgever in aansluiting op het bereiken van het einde van de wachttijd op 14 april 2003 opgelegde loondoorbetalingsverplichting en het einde van het dienstverband op 31 oktober 2003, met ingang van laatstgenoemde datum een WAO-uitkering werd geweigerd.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer blijkens het rapport van 30 maart 2004 het in de primaire fase van de besluitvorming verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Voor het aannemen van beperkingen ten aanzien van het concentreren van de aandacht en het hanteren van problemen van anderen, zoals de gemachtigde van appellant in het aanvullend bezwaarschrift bepleitte, zag Lustenhouwer geen aanleiding omdat bij appellant geen sprake was van ernstige psychopathologie. Nader ingekomen informatie van de RIAGG van 21 april 2004 met vermelding van dezelfde diagnose als eerder door de RIAGG genoemd gaf volgens de reactie van Lustenhouwer van
27 april 2004 geen aanleiding voor een ander belastbaarheidsoordeel. De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt bezag blijkens zijn rapport van 20 april 2004 nogmaals de appellant voorgehouden functies en gaf aan dat de schatting uiteindelijk kon worden gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), wikkelaar
(SBC-code 267050) en stikster (SBC-code 272043) en dat ook bij de hantering van die functies geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Vervolgens handhaafde het Uwv bij zijn besluit van 13 mei 2004 het primaire besluit.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 13 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Zij onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij gaf zij onder andere aan dat uit de in beroep overgelegde informatie van de huisarts en de RIAGG niet viel af te leiden dat appellant in het geheel niet kon werken en achtte zij appellant – met het Uwv – in staat om met inachtneming van zijn beperkingen de in bezwaar overgebleven functies te vervullen.
In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant, onder verwijzing naar de eerder ingebrachte medische informatie van de huisarts en van de RIAGG, het standpunt dat appellant op de datum in geding geheel ongeschikt was voor het verrichten van gangbare arbeid.
De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellant desgevraagd ter zitting bevestigde dat het geding in hoger beroep uitsluitend ziet op de medische grondslag van het bestreden besluit en de daarmee samenhangende geschiktheid van appellant voor de geduide functies.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad in het in hoger beroep aangevoerde geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daarbij tekent de Raad aan dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie reeds in eerdere fasen van de procedure was overgelegd en beoordeeld. Voor een onderzoek door een deskundige, zoals de gemachtigde van appellant heeft voorgesteld, ziet de Raad dan ook geen reden. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, voorzover in hoger beroep nog in geding, stelt de Raad voorop dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting desgevraagd niet heeft prijsgegeven het door Van Unen in de primaire fase van de besluitvorming verwoorde primaire standpunt dat appellant op de datum in geding geschikt zou moeten worden geacht voor zijn maatgevende arbeid. De Raad oordeelt voorts dat, zo al niet op grond van het rapport van Van Unen dit primaire standpunt zou kunnen worden onderschreven, in elk geval met de rechtbank en het Uwv moet worden geoordeeld dat appellant op de datum in geding nog geschikt was de in de bezwaarprocedure resterende functies te vervullen.
Het hoger beroep slaagt, gelet op het hiervoor overwogene, niet en de aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) C.D.A. Bos.