ECLI:NL:CRVB:2007:BA3164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-559 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichtingen verbonden aan de voortzetting van bijstand in het kader van re-integratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verplichtingen die aan de voortzetting van de bijstandsverlening zijn verbonden, specifiek in het kader van een trajectplan voor re-integratie naar betaalde arbeid. Appellant had in 2004 een trajectplan ondertekend, maar kwam in conflict met het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de naleving van dit plan. Het College had op 14 oktober 2004 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, waarna appellant beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, wat appellant niet kon accepteren, en hij ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 6 maart 2007 was appellant aanwezig, terwijl het College werd vertegenwoordigd door mr. D.A. Ahmed. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad concludeerde dat appellant niet kon aantonen dat hij nog een concreet belang had bij de beoordeling van het besluit van 14 oktober 2004, aangezien hij in de tussentijd met het College had afgesproken om zijn eigen re-integratieplan op te stellen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarmee de verplichtingen van appellant in het kader van de bijstandsverlening en re-integratie werden gehandhaafd.

Uitspraak

06/559 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2005, 04/6078 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 2 september 2004 heeft appellant een - met het oog op zijn begeleiding naar betaalde arbeid opgemaakt - trajectplan ondertekend (onder voorbehoud). Bij besluit
van 2 september 2004 heeft het College aan de voortzetting van de bijstand de verplichting verbonden dat appellant zich houdt aan het trajectplan.
Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 2 september 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het besluit van 14 oktober 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Hangende de behandeling van dit beroep heeft het College op 3 juni 2005 besloten dat appellant - zoals met hem is afgesproken - zijn eigen reïntegratieplan schrijft, en dat hij daarvoor de tijd heeft tot 1 september 2005. Appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 oktober 2004 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft aan haar beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep de volgende overwegingen ten grondslag gelegd, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het College moet worden gelezen:
"Aangezien eiser met verweerder is overeengekomen dat hij zijn eigen reïntegratieplan zal schrijven, zoals in het besluit van 3 juni 2005 is omschreven, betreffen de door eiser in beroep aan de orde gestelde grieven uitsluitend de daaraan voorafgaande afgesloten beoordelingsperiode. Ter zitting is komen vast te staan dat in die periode geen maatregel als bedoeld in het bepaalde in artikel 18 van de Wet werk en bijstand is opgelegd en dat het nemen van zulk een maatregel jegens eiser evenmin wordt overwogen. Nu een oordeel van de rechtbank over die periode evenmin betekenis kan hebben voor een toekomstige beoordelingsperiode en geen schadevergoeding is gevorderd als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, kan geen tot de persoon van eiser te herleiden procesbelang meer worden vastgesteld bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 2 september 2004. De rechtbank vindt steun voor bovengenoemde overwegingen in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 november 2005, LJN AU5763."
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Appellant heeft in hoger beroep ook niet kunnen aangeven welk concreet belang hij vanaf 3 juni 2005 nog heeft bij een beoordeling van het bij het besluit van 14 oktober 2004 gehandhaafde besluit van 2 september 2004. Dat appellant, naar hij stelt, in het vervolg op het besluit van 3 juni 2005 door of vanwege het College op vooringenomen wijze en niet voldoende begrip- of respectvol is bejegend, is daarvoor niet voldoende.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.E. Broekman.