[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 maart 2005, 03/1491 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft tevens deelgenomen: [E.] e/v [D.], wonende te Amsterdam, hierna te noemen: de werkneemster.
Datum uitspraak: 17 april 2007
Namens appellante heeft mr. M.H. den Otter, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkneemster heeft desgevraagd geen toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Zij heeft voorts laten weten als partij aan het geding te willen deelnemen.
Namens de werkneemster heeft mr. M.J.P.M. Schellekens, advocaat te Amsterdam, een nader stuk ingezonden en een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007, waar - zoals te voren was bericht - noch voor appellante, noch voor de werkneemster iemand is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuysen.
De werkneemster is op 1 juni 2001 bij appellante in dienst getreden. Zij is voor 34 uur per week werkzaam geweest als administratief medewerkster, gedetacheerd via appellante. Op 22 juni 2001 is zij wegens ziekte uitgevallen.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het Uwv aan de werkneemster met ingang van 31 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De toekenning van een volledige uitkering komt voort uit het feit dat er, gezien de ernstige beperkingen van appellante ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, alsmede een urenbeperking van 2 uur per dag, onvoldoende functies konden worden gevonden om een arbeidsongeschiktheidsschatting op te baseren.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij is aangevoerd dat het Uwv toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 30, eerste lid aanhef, en onder b, van de WAO. Ingevolge dit artikellid kan het Uwv de arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking laten als die arbeidsongeschiktheid is ingetreden binnen een half jaar na aanvang van de verzekering, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokken werknemer het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Volgens appellante heeft deze situatie zich voorgedaan omdat de werkneemster al psychische klachten had voordat zij bij appellante in dienst trad en te verwachten was dat zij binnen korte tijd zou uitvallen, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. Zij heeft immers maar enkele weken gewerkt.
Bij besluit van 7 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard omdat er naar het oordeel van het Uwv geen objectieve argumenten zijn om toepassing te geven aan de genoemde uitsluitingsbepaling in de WAO.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat het Uwv terecht artikel 30, eerste lid, van de WAO buiten toepassing heeft gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge ’s Raads jurisprudentie mag alleen toepassing worden gegeven aan artikel 30, eerste lid onder b, van de WAO indien uit bij de aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van de betrokkene met een grote mate van zekerheid is af te leiden dat die toestand binnen het half jaar tot arbeidsongeschiktheid zal leiden.
In dit geval is de Raad met het Uwv van oordeel dat er onvoldoende objectieve gegevens zijn waaruit blijkt dat de werkneemster bij haar indiensttreding al zodanige psychische klachten had dat met een grote mate van zekerheid was te verwachten dat zij binnen een half jaar arbeidsongeschikt zou zijn. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de werkneemster voorafgaand aan haar indiensttreding op verzoek van de Sociale Dienst medisch is gekeurd door een arts van “Commit Keuringen”. Deze arts heeft verklaard dat de werkneemster arbeidsgeschikt is met beperkingen. Die beperkingen hebben uitsluitend betrekking op enkele fysieke aspecten, welke de werkneemster niet hebben belet om haar werk te verrichten. Namens appellante is aangevoerd dat deze arts waarschijnlijk niet naar de psychische gezondheidstoestand van de werkneemster heeft gekeken. De Raad acht dit echter niet waarschijnlijk, daar in de bij het betreffende keuringsrapport gevoegde “code-lijst functiebeperkingen” wel een rubriek, betrekking hebbend op psychisch belastende factoren, is opgenomen. In deze rubriek zijn geen beperkingen aangegeven.
Voorts wijst de Raad er op dat de werkneemster niet vanwege psychische klachten is uitgevallen. Zij heeft zich ziek gemeld vanwege een verkoudheid. Nadien bleek er sprake te zijn van de ziekte van Pfeiffer. Ook openbaarden zich de psychische klachten pas later. Hieruit blijkt dat de vraag of uit de gezondheidssituatie bij de aanvang van de verzekering met zekerheid kan worden afgeleid dat de werkneemster binnen een half jaar arbeidsongeschikt zou zijn, ontkennend moet worden beantwoord.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.