ECLI:NL:CRVB:2007:BA3080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5817 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de beoordeling van onevenredigheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een disciplinair ontslag ongegrond werd verklaard. Het disciplinair ontslag was opgelegd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam wegens plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1995 als conducteur bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam werkte, had zich in juli 2001 ziek gemeld en was sindsdien niet meer aan het werk gegaan. In maart 2003 werd hij disciplinair ontslagen omdat hij niet was verschenen op een verantwoordingsgesprek, ondanks eerdere uitnodigingen voor re-integratiegesprekken. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de appellant, met name het niet verschijnen op de gesprekken, ernstig plichtsverzuim vormden en dat het ontslag niet onevenredig was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door niet te verschijnen op de gesprekken, en dat het college terecht het ontslag had gehandhaafd. De Raad wees erop dat de appellant niet had aangetoond dat hij medische belemmeringen had om op de gesprekken te verschijnen. Bovendien was het niet verschijnen op de gesprekken in strijd met de duidelijke afspraken die waren gemaakt. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag in rechte stand hield en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 22 maart 2007.

Uitspraak

05/5817 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2005, 04/1484 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Buurma en A. Lubberink, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds december 1995 werkzaam als conducteur bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam (GVB). Op 10 juli 2001 heeft hij zich ziek gemeld. Nadien heeft hij zijn werkzaamheden niet hervat. Vanaf april 2002 werd diverse malen over-gegaan tot tijdelijke stopzetting van de salarisbetaling, omdat appellant niet reageerde op brieven of oproepen.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant bij besluit van 4 december 2002 met ingang van
9 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant in staat is algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
1.2. Vanwege deze gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid is appellant door de P&O-adviseur van het GVB uitgenodigd voor een re-integratiegesprek op 16 januari 2003 en vervolgens op 30 januari 2003. Appellant heeft hierop in het geheel niet gereageerd.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor een op 11 februari 2003 te houden verantwoordingsgesprek vanwege het niet verschijnen op de geplande re-integratiegesprekken heeft appellant op 5 februari 2003 verzocht de datum van het verantwoordingsgesprek te verschuiven, in verband met een voorgenomen korte vakantie om medische redenen in het buitenland. Door de bedrijfsarts is toestemming voor vakantie verleend, waarna appellant is bericht dat het verantwoordingsgesprek zal worden gehouden op 4 maart 2003.
1.3. Appellant, die volgens zijn verklaring op 6 maart 2003 terugkwam uit Marokko, is op 4 maart 2003 niet verschenen op het verantwoordingsgesprek. Daarop is aan appellant bij besluit van 5 maart 2003 disciplinair ontslag verleend wegens plichtsverzuim, bestaande uit het zich structureel niet houden aan de regels en voorschriften die bij ziekte gelden. Dit ontslag is na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedragingen vóór 2 mei 2002 niet aan het strafontslag ten grondslag mogen worden gelegd, omdat onvoldoende aannemelijk is dat deze aan appellant kunnen worden toegerekend. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet tijdig invullen van WAO-formulieren en het niet verschijnen voor een WAO-keuring geen gedragingen zijn die kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim, waarvoor appellant in het kader van de dienstbetrekking zou kunnen worden gestraft. Het college heeft hierin berust, zodat deze gedragingen thans verder buiten beschouwing blijven.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door op 16 januari 2003, op 30 januari 2003 en op 4 maart 2003 geen gevolg te geven aan een oproep voor een gesprek. Anders dan appellant heeft aangevoerd is van medische beletselen om op de gesprekken te verschijnen niet gebleken. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
Voor appellant bestond weliswaar geen verplichting zich te verantwoorden, maar nu het verantwoordingsgesprek op zijn verzoek was uitgesteld, kon redelijkerwijs van hem worden verlangd om op 4 maart 2003 op gesprek te verschijnen. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat onaannemelijk is dat appellant toestemming had tot 6 maart 2003 in het buitenland te blijven, nu uit een gespreksverslag van 5 februari 2003 en uit een verklaring van de bedrijfsarts blijkt dat afgesproken was dat appellant op 27 februari 2003 zou terugkomen.
3.3. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het standpunt van appellant dat de opgelegde straf niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim eerst ter zitting is ingebracht, tegen welke uitbreiding van het geschil het college zich volgens haar terecht heeft verzet.
De Raad vermag niet in te zien dat het college in zijn procesvoering zou zijn geschaad doordat appellant alsnog ter zitting uitdrukkelijk de onevenredigheid van het ontslag aan de orde heeft gesteld. Appellant heeft er in dit verband terecht op gewezen dat deze beroepsgrond al besloten lag in hetgeen hij in zijn beroepschrift had aangevoerd, erop neerkomend dat de diverse hem aangewreven gedragingen hem niet althans niet volledig konden worden verweten, dan wel op een misverstand berustten en dat onvoldoende grond bestond voor het ontslag. Overigens had dit aspect volgens de Raad ook daarom al op de zitting bij de rechtbank inhoudelijk aan de orde moeten komen, omdat de rechtbank zich ervan had dienen te vergewissen of het college ook strafontslag aangewezen achtte, indien de in de uitspraak niet als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen buiten beschouwing zouden blijven. Aangezien het college ter zitting van de Raad heeft meegedeeld het strafontslag, gegeven de aard en de ernst van de thans resterende gedragingen, te handhaven, zal de Raad tot verdere beoordeling daarvan overgaan.
3.4. Naar het oordeel van de Raad valt appellant het niet verschijnen op het gesprek op 30 januari 2003 zwaar aan te rekenen, nu in de uitnodiging voor dat op re-integratie gerichte gesprek was vermeld dat de afspraak niet vrijblijvend was en dat maatregelen zouden worden genomen wanneer appellant andermaal verstek liet gaan. De Raad acht hierbij van belang dat appellant door het Uwv in staat werd geacht algemeen geaccepteerd werk te verrichten, zodat het college groot gewicht mocht hechten aan een gesprek om te komen tot een eventuele werkhervatting. In aanmerking genomen dat ook het volgende gesprek op 4 maart 2003 weer mislukte, terwijl, gelet op de duidelijke afspraken dienaangaande, van een misverstand geen sprake kon zijn, is de straf van ontslag, gezien de aard en de ernst van de gedragingen, niet onevenredig te achten.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aan appellant verleende straf van disciplinair ontslag in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
Q.