ECLI:NL:CRVB:2007:BA3019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2586 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens het meenemen van softdrugs tijdens een internationale militaire oefening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een militair, appellant, die is ontslagen wegens wangedrag. Appellant was werkzaam als korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht en werd op 8 april 2003 aangehouden tijdens een militaire oefening in Polen. Tijdens deze aanhouding werd geconstateerd dat hij softdrugs (wiet) in zijn bezit had. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft de Staatssecretaris van Defensie op 16 juni 2003 besloten appellant te ontslaan, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Dit ontslag was gebaseerd op het feit dat het meenemen van drugs tijdens een internationale militaire oefening in strijd is met het drugsbeleid van de Koninklijke Landmacht, dat ontslag als gevolg kan hebben.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen het ontslag ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 15 februari 2007 heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. Appellant voerde aan dat het om een minimale hoeveelheid van 445 milligram wiet ging, die hij per ongeluk had meegenomen. De Raad overwoog echter dat appellant, nadat hij de drugs had ontdekt, deze niet had weggegooid maar had vervoerd naar Polen, wat niet kan worden beschouwd als onopzettelijk.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. Het beleid van de Koninklijke Landmacht, dat stelt dat het meenemen van softdrugs buiten Nederland als regel leidt tot ontslag, werd door de Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

05/2586 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 maart 2005, 03/4601 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 22 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.B. Gorsira, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, aangesteld bij het beroepspersoneel voor een bepaalde tijd en laatstelijk werkzaam als korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke landmacht (KL), is op 8 april 2003 aangehouden tijdens een militaire oefening in Polen, waarbij werd geconstateerd dat hij in een boterhamzakje softdrugs (wiet) in zijn bezit had. Naar aanleiding hiervan is appellant bij besluit van 16 juni 2003 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen wegens wangedrag. Het ontslag is gebaseerd op het feit dat appellant de drugs heeft meegenomen tijdens een internationale militaire oefening buiten het grondgebied van Nederland, waarop volgens het drugsbeleid van de KL ontslag staat. De staatssecretaris zag geen aanleiding van dat beleid in dit geval af te wijken.
1.2. Het ontslagbesluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van
26 september 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge het Drugsbeleid Koninklijke Landmacht, zoals verwoord in de brief van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten van 7 april 1998, vindt als regel ontslag plaats (onder meer) indien wordt aangetoond dat een militair softdrugs buiten het grondgebied van Nederland brengt. Toepassing van deze beleidsregel in gevallen als het onderhavige is door de Raad reeds eerder aanvaard (zie CRvB 24 juli 2003, 01/1177 MAW en 01/4007 MAW, LJN BA0455).
De staatssecretaris heeft voorts genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het beleid op de gebruikelijke wijze bekend is gesteld. Appellant heeft na zijn aanhouding tegenover zijn commandant ook verklaard bekend te zijn met het beleid van de KL met betrekking tot het gebruik van verdovende middelen en te weten wat de eventuele gevolgen zijn voor zijn functioneren bij de KL. Dat hij zich mogelijk, naar hij ter zitting bij de Raad heeft verklaard, de consequenties niet volledig heeft gerealiseerd is een omstandigheid die voor zijn risico komt.
3.2. Van een ongerechtvaardigd verschil in beleid tussen de krijgsmachtdelen, zoals de Raad constateerde in zijn uitspraken van 21 december 2006, 05/339 MAW, LJN AZ5230 en 05/388 MAW, LJN AZ5250, is in het thans berechte geval niet gebleken. Namens de staatssecretaris is ter zitting van de Raad onweersproken verklaard, dat in geval van het brengen van softdrugs buiten Nederland bij alle krijgsmachtdelen als regel ontslag volgt, en dat aan verschillen in redactie van de desbetreffende - per krijgsmachtdeel anders geformuleerde - beleidsregel hier geen betekenis toekomt.
3.3. Dan resteert nog de vraag of sprake was van bijzondere omstandigheden die de staatssecretaris hadden moeten brengen tot afwijking van het beleid. Appellant heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat het een minimale hoeveelheid van 445 milligram wiet betrof, die hij niet opzettelijk heeft meegenomen, maar die per ongeluk in zijn van huis meegebrachte sportbroek is blijven zitten.
3.4. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet ook de Raad onvoldoende aanleiding om een bijzonder geval als hiervoor bedoeld aanwezig te achten. De Raad heeft daarbij laten meewegen dat appellant vanaf het moment dat hij naar zijn zeggen in Duitsland de drugs in zijn sportbroek ontdekte zich daarvan niet heeft ontdaan maar deze willens en wetens heeft vervoerd naar Polen. Vanaf dat moment kon zeker niet meer worden gesproken van het niet opzettelijk meenemen. Ook kan niet worden volgehouden dat het om een verwaarloosbare hoeveelheid wiet ging, aangezien naar appellants eigen verklaring ter zitting van de Raad de hoeveelheid voldoende was voor het samenstellen van één joint.
3.5. Ook al het overige dat appellant heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt.
4. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
14.03