ECLI:NL:CRVB:2007:BA3019
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.C.F. Talman
- K. Zeilemaker
- K.J. Kraan
- Rechtspraak.nl
Ontslag van een militair wegens het meenemen van softdrugs tijdens een internationale militaire oefening
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een militair, appellant, die is ontslagen wegens wangedrag. Appellant was werkzaam als korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht en werd op 8 april 2003 aangehouden tijdens een militaire oefening in Polen. Tijdens deze aanhouding werd geconstateerd dat hij softdrugs (wiet) in zijn bezit had. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft de Staatssecretaris van Defensie op 16 juni 2003 besloten appellant te ontslaan, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Dit ontslag was gebaseerd op het feit dat het meenemen van drugs tijdens een internationale militaire oefening in strijd is met het drugsbeleid van de Koninklijke Landmacht, dat ontslag als gevolg kan hebben.
De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen het ontslag ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 15 februari 2007 heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. Appellant voerde aan dat het om een minimale hoeveelheid van 445 milligram wiet ging, die hij per ongeluk had meegenomen. De Raad overwoog echter dat appellant, nadat hij de drugs had ontdekt, deze niet had weggegooid maar had vervoerd naar Polen, wat niet kan worden beschouwd als onopzettelijk.
De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. Het beleid van de Koninklijke Landmacht, dat stelt dat het meenemen van softdrugs buiten Nederland als regel leidt tot ontslag, werd door de Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden.