op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 januari 2006, 05/4656 en
13 juli 2006, 06/644 (hierna: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 4 april 2007.
Apellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2007. De hoger beroepen zijn gevoegd behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.A.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant heeft betrokkene met ingang van 1 september 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Van 2 maart 2004 tot 21 januari 2005 is appellant ziek geweest en ontving hij een uitkering ingevolge de Ziektewet. Met ingang van 21 januari 2005 is de WW-uitkering herleefd. Bij besluit van 17 maart 2005 heeft appellant bij wijze van maatregel deze uitkering met ingang van 14 maart 2005 gekort met 20% over 16 weken. Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant zijn besluit van 17 maart 2005 gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene in de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 maart 2005 zijn sollicitatie-verplichting niet is nagekomen.
2.2. Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene met ingang van 1 augustus 2005 gekort met 30% over 16 weken, omdat betrokkene in de periode van 4 juli 2005 tot en met 31 juli 2005 wederom niet aan zijn sollicitatie-verplichting heeft voldaan. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 december 2005 (hierna: bestreden besluit 2).
3. De rechtbank heeft de beroepen van betrokkene gegrond verklaard. Blijkens aangevallen uitspraak 1 was de rechtbank van oordeel dat appellant er in bestreden besluit 1 ten onrechte vanuit is gegaan dat betrokkene zijn sollicitatieverplichting niet was nagekomen. De rechtbank overwoog daartoe dat betrokkene een op 8 maart 2005 telefonisch met een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gemaakte afspraak om bij de volgende inkomstenverklaring vier sollicitaties in te vullen, is nagekomen door op de inkomstenverklaring betreffende de periode 14 maart 2005 tot en met 10 april 2005 vier sollicitaties te vermelden.
Bij aangevallen uitspraak 2 is bestreden besluit 2 door de rechtbank vernietigd omdat, gezien aangevallen uitspraak 1, geen sprake was van recidive en daarom een te zware maatregel was opgelegd. De rechtbank vernietigde bestreden besluit 2 wat betreft de verhoging van de opgelegde maatregel met 50% met ingang van 14 maart 2005 met instandlating van de rechtsgevolgen wat betreft de opgelegde maatregel van 20% gedurende 16 weken met ingang van 14 maart 2005.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep vernietiging van de aangevallen uitspraken bepleit. In aangevallen uitspraak 1 is de rechtbank er naar de mening van appellant ten onrechte aan voorbijgegaan dat betrokkene in de periode vanaf zijn hersteldverklaring per
21 januari 2005 tot en met 13 maart 2005 slechts drie sollicitaties heeft verricht en heeft zij een onjuiste uitleg gegeven aan de inhoud van het op 8 maart 2005 gevoerde telefoongesprek. In aangevallen uitspraak 2 is er ten onrechte vanuit gegaan dat geen sprake was van een herhaalde overtreding.
4.2. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij bij nader inzien geen drie, maar vier sollicitaties heeft verricht in de periode van 14 februari 2005 tot en met 13 maart 2005 en hij heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2 te bevestigen. De betreffende sollicitatieactiviteit bestond uit het telefonisch informeren bij een uitzendbureau naar een vacature van dakdekker, aldus betrokkene.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over de bestreden besluiten. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Appellant voerde in de hier aan de orde zijnde periode het beleid dat aan de sollicitatieverplichting is voldaan indien de betrokkene gemiddeld vier concrete sollicitatieactiviteiten per vier weken verricht. In artikel 27, derde lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de sollicitatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. In het vierde lid van artikel 27 van de WW is bepaald dat van het opleggen van een maatregel in elk geval wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het Maatregelenbesluit UWV is artikel 27, derde lid, van de WW nader uitgewerkt.
5.2. Op 17 februari 2005 heeft betrokkene een zogenoemde inkomstenverklaring ingevuld met betrekking tot de periode van 31 januari 2005 tot en met 13 februari 2005. Hij heeft daarop geen sollicitaties aangegeven. Op 1 maart 2005 heeft betrokkene een inkomstenverklaring ingevuld met betrekking tot de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 februari 2005. Daarop heeft hij aangegeven niet te hebben gesolliciteerd omdat hij nog onder medische behandeling staat, medicijnen gebruikt, lichamelijk niet in orde is en zijn handen niet kan gebruiken. Op 8 maart 2005 heeft een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen telefonisch contact gehad met betrokkene. Volgens de daarvan opgestelde telefoonnotitie heeft betrokkene toen medegedeeld beschikbaar te zijn voor arbeid en bij de volgende inkomstenverklaring vier sollicitaties te zullen verrichten.
Op de op 11 maart 2005 door betrokkene ingevulde inkomstenverklaring betreffende de periode 14 februari 2005 tot en met 13 maart 2005 heeft betrokkene drie sollicitaties genoemd. Op de inkomstenverklaring betreffende de periode van 14 maart 2005 tot en met 10 april 2005 heeft betrokkene vier sollicitaties genoemd.
5.3. De Raad is met appellant van oordeel dat betrokkene vanaf 21 januari 2005 verplicht was om sollicitatieactiviteiten te verrichten. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant uit de inkomstenverklaringen terecht de conclusie getrokken dat betrokkene deze verplichting tot 14 maart 2005 in onvoldoende mate heeft nageleefd. De Raad ziet in de telefoonnotitie van 8 maart 2005 geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Op grond van de in 5.2. weergegeven gang van zaken acht de Raad aannemelijk dat, zoals appellant heeft gesteld, bedoeld telefoongesprek heeft plaatsgevonden teneinde duidelijkheid te verkrijgen over betrokkenes beschikbaarheid voor arbeid na diens ziekteperiode. De Raad ziet in bedoelde telefoonnotitie geen aanwijzingen voor een toezegging van de zijde van appellant dat het niet naleven door betrokkene van de sollicitatieverplichting niet zou worden gesanctioneerd, noch aanwijzingen dat toen met betrokkene is afgesproken, dat hij eerst met ingang van de periode die begon op 14 maart 2005 geacht werd voldoende sollicitaties te verrichten. Met de woorden ‘bij volgende IV’ is naar het oordeel van de Raad de eerstvolgende inkomstenverklaring bedoeld na die van 1 maart 2005, welke aanleiding gaf tot het telefonisch inwinnen van informatie bij betrokkene, ofwel de inkomstenverklaring die betrokkene op 11 maart 2005 heeft ingevuld over de periode van 14 februari 2005 tot en met 13 maart 2005.
5.4. De door betrokkene in hoger beroep overgelegde stukken met betrekking tot een vierde sollicitatieactiviteit in de periode van 14 februari 2005 tot en met 13 maart 2005 brengen de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad overweegt hiertoe dat appellant de gestelde activiteit niet meer heeft kunnen controleren en verifiëren en dat deze daarom onvoldoende aannemelijk is geworden.
5.5. Gelet op het vorenstaande en nu van verminderde verwijtbaarheid niet is gebleken heeft appellant betrokkene bij bestreden besluit 1 terecht een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van 20% over 16 weken. Hieruit volgt dat de rechtbank bestreden besluit 1 bij aangevallen uitspraak 1 ten onrechte heeft vernietigd.
5.6. Wat betreft bestreden besluit 2 is tussen partijen niet in geschil dat betrokkene in de periode van 4 juli 2005 tot en met 31 juli 2005 slechts één sollicitatie heeft verricht en daarmee zijn sollicitatieverplichting niet is nagekomen. Betrokkene heeft ter verklaring hiervan persoonlijke omstandigheden genoemd, veroorzaakt door een echtscheiding. Naar zijn mening is met die omstandigheden onvoldoende rekening gehouden door appellant.
5.7. Naar het oordeel van de Raad was appellant op grond van het Maatregelenbesluit UWV gehouden tot het opleggen van een korting van 30% over 16 weken, aangezien betrokkene binnen twee jaar nadat hem voor de eerste maal een maatregel was opgelegd wegens het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting, deze verplichting wederom heeft overtreden.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn privé-problemen niet in staat was om te solliciteren. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde maatregel gematigd had behoren te worden dan wel dat appellant van het opleggen van een maatregel had behoren af te zien. Aangevallen uitspraak 2 kan echter niet in stand blijven, omdat de rechtbank er daarin ten onrechte vanuit is gegaan dat geen sprake was van recidive.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd en dat de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond moeten worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken1 en 2;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007.