[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2005, 04/1385 en 04/1387 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
2. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 28 maart 2007.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Minister hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellante is verschenen. Het Uwv en de Minister hebben zich met bericht vooraf niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan het Uwv en de Minister schriftelijk een vraag gesteld, waarop door hen bij brief van 1 december 2006 is gereageerd.
Op 14 februari 2007 heeft wederom onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich, na daartoe te zijn opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen. De Minister heeft zich, na daartoe te zijn opgeroepen, laten vertegenwoor-digen door mr. H.G.E. Alberti, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO), en voorzover van toepassing, de op genoemde regelingen berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaande aangenomen feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd in verband met de ontbinding door de kantonrechter te Utrecht van de arbeidsovereenkomst tussen haar en de Stichting [naam stichting] (hierna: de werkgever) met ingang van 1 september 2003. Blijkens de door appellante ten behoeve van deze aanvraag verstrekte gegevens was appellante, naast het dienstverband met de werkgever, tevens werkzaam bij de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (hierna: KLM) op basis van een zogeheten flexcontract voor minimaal 23,53% en maximaal 100%, en verrichtte zij werkzaamheden als zelfstandige en freelancer.
2.2. Het Uwv heeft bij besluit van 13 oktober 2003 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 september 2003 recht heeft op een WW-uitkering, gebaseerd op een arbeidsuren-verlies van gemiddeld 21 uur en 37 minuten per week en de Minister heeft bij besluit van dezelfde datum vastgesteld dat appellante met ingang van 1 september 2003 recht heeft op een zogeheten bovenwettelijke uitkering.
2.3. Bij besluit van eveneens 13 oktober 2003 hebben het Uwv en de Minister de toegekende uitkeringen van 8 september 2003 tot 29 september 2003 herzien wegens door appellante in haar dienstbetrekking bij KLM gewerkte uren, te weten voorzover het aantal van de gewerkte uren het aantal van de zogeheten vrij te laten uren ter zake van dit dienstverband te boven ging. Het Uwv en de Minister zijn er bij dit besluit van uitgegaan dat het aantal vrij te laten uren per week ter zake van dit dienstverband 8 uur en 21 minuten bedroeg. Appellante heeft tegen dit besluit van het Uwv en de Minister bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 14 april 2004 (hierna: de bestreden besluiten) hebben het Uwv en de Minister de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij -kort gezegd- overwogen dat, hoewel het in de artikelen 16 en 20 van de WW neergelegde systeem van beoordeling per week van de (omvang van de) werkloosheid tot een voor appellante ongunstig resultaat leidt, het Uwv en de Minister op juiste wijze toepassing hebben gegeven aan de toepasselijke wettelijke bepalingen.
4.1. Het hoger beroep van appellante is, naar ter zitting van de Raad is bevestigd, beperkt tot de grief dat bij de bestreden besluiten, gelet op het arbeidspatroon waarin appellante bij de KLM steeds werkzaam is geweest en waarin zij ook werkzaam wil blijven, geen juiste toepassing is gegeven aan de toepasselijke wettelijke voorschriften, dan wel dat de bestreden besluiten, gelet op bedoeld arbeidspatroon, niet in rechte stand kunnen houden omdat onzorgvuldig of onredelijk is beslist nu aan de bijzondere kenmerken van dat arbeidspatroon geen recht is gedaan.
4.2. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, en de vaststelling dat het recht op uitkering, gelet op artikel 20 van de WW, gedeeltelijk is geëindigd van 8 tot 29 september 2003, in overeenstemming met genoemde bepalingen zijn geschied. Voorts heeft het Uwv desgevraagd te kennen gegeven zich te refereren aan het oordeel van de Raad met betrekking tot de vraag of het, gelet op artikel 4 van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling), voldoende zorgvuldig heeft beslist. De Minister heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat op juiste wijze toepassing is gegeven aan de toepasselijke wettelijke bepalingen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft beslist, nu daarbij niet is ingegaan op de bezwaren van appellante, gebaseerd op de opvatting dat het Uwv bij het besluit van 13 oktober 2003 aan het door haar bij KLM bestendig gewerkte arbeidspatroon geen recht heeft gedaan. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het Uwv zich, bij de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week, een oordeel heeft gevormd over de vraag of in het voorliggende geval toepassing dient te worden gegeven aan artikel 4 van de Regeling. Op de door de Raad gestelde vraag naar de eventuele toepasselijkheid van artikel 4 van de Regeling is naar het oordeel van de Raad niet op genoegzaam overtuigende wijze geantwoord, nu daarbij in onvoldoende mate is ingegaan op de bijzondere kenmerken van het arbeidspatroon van appellante. De Raad wijst er daarbij op dat appellante, naar zij één en andermaal heeft gesteld, bij de KLM feitelijk heeft gewerkt in een bestendig arbeidspatroon van gemiddeld 40 tot 60 uur per maand, voornamelijk rond twee weekenden, en dat, gelet op het feit dat de door haar in of rond die weekenden verrichte werkzaamheden werden verricht tijdens intercontinentale (nacht)vluchten, het Arbeidstijdenbesluit vervoer, hoofdstuk 4, naar appellante steeds heeft gesteld, meebrengt dat zij, omdat zij parttime werkzaam was en is, na een gemaakte vlucht in of rond een weekend het daarop volgende weekend niet mocht en mag werken. Omdat artikel 4 van de Regeling dwingend voorschrijft dat, als de in dat artikel bedoelde situatie zich voordoet, niet-gewerkte uren zodanig worden gelijkgesteld met gewerkte uren of gewerkte uren zodanig buiten beschouwing worden gelaten, dat het gemiddeld aantal arbeidsuren overeenkomt met het aantal uren van dat arbeidspatroon, had het Uwv bij het beslissen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2003, gelet op de inhoud van die bezwaren, onderzoek dienen te verrichten naar het arbeidspatroon van appellante en, met inachtneming van de (bijzondere) kenmerken van dat arbeidspatroon, een standpunt moeten innemen over de toepasselijkheid van meergenoemd artikel 4 van de Regeling.
5.2. Op grond van bovenstaande overweging is de Raad voorts van oordeel dat ook het bestreden besluit afkomstig van de Minister, welk besluit is gemotiveerd met een verwijzing naar de overwegingen in het bestreden besluit afkomstig van het Uwv, niet in rechte stand kan houden.
5.3. Het hoger beroep van appellante treft derhalve doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, alsmede de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 oktober 2003;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 177,--, ieder voor de helft, vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.