[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 december 2005, 05/1138 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007.
Namens appellante heeft mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de ex-werkgever van appellante bij brief van 30 januari 2007 informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis, collega van mr. Ammerlaan voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
2.1. Appellante is op 20 juli 1998 in dienst getreden als vestigingsmanager bij [naam werkgever] Beheer B.V. (hierna: de werkgever). Op 17 december 2002 is zij uitgevallen met schouderklachten. Nadat de door haar aangevraagde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) aanvankelijk met ingang van
16 december 2003 was geweigerd, heeft het Uwv appellante bij besluit van 24 september 2004 alsnog een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toegekend over de periode van 16 december 2003 tot 1 september 2004. Met ingang van laatstgenoemde datum is appellante geschikt geacht voor haar eigen werk.
2.2. Appellante heeft op 5 november 2004 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 1 september 2004. Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv appellante per 1 september 2004 het recht op een WW-uitkering ontzegd op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv was van oordeel dat appellante niet werkloos was in de zin van dat artikellid, omdat zij recht op loon kon doen gelden, omdat zij geschikt was voor haar eigen werkzaamheden en de arbeidsovereenkomst met de werkgever nog bestond. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard door het Uwv.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat per 1 september 2004 op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting rustte en appellante daarom vanaf die datum niet werkloos was in de zin van de WW, waardoor zij per die datum geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering.
4. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de werkgever aan zijn loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte heeft voldaan en op
1 september 2004, ondanks het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst, niet meer gehouden was om aan haar loon te betalen. Feitelijk heeft de werkgever de loonbetaling gestopt met ingang van 1 juni 2004, aldus appellante.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
Vast staat dat appellante haar werkzaamheden sinds haar uitval op 17 december 2002 niet meer heeft uitgevoerd, op een korte hervatting in augustus 2004 na, welke zij na twee halve dagen op advies van de bedrijfsarts heeft afgebroken. De werkgever heeft vanaf
1 juni 2004 geen loon meer betaald aan appellante.
5.2. Uit artikel 7:627 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat geen recht op loon bestaat voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. In artikel 7:628, eerste lid, van het BW is bepaald dat de werknemer het recht op loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft kunnen verrichten door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Voor het antwoord op de vraag of appellante op grond van deze bepaling recht op loon had per
1 september 2004 is van belang wat de oorzaak was van het door appellante niet verrichten van de bedongen arbeid. In dat verband is onder meer relevant of appellante bereid was de bedongen arbeid te verrichten.
5.3. De Raad stelt vast dat het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de in 5.2. genoemde feiten en omstandigheden. Dit betekent dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad ziet hierin aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te
veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante, begroot op € 966,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- (€ 37,-- in beroep en € 103,-- in hoger beroep) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.