ECLI:NL:CRVB:2007:BA2959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2201 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAZ-uitkering en de vaststelling van het maatmaninkomen na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die na een auto-ongeval in 2001 een WAZ-uitkering heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2005, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had vastgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde gegevens. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer medische informatie opgevraagd had moeten worden. Ook stelde zij dat er een urenbeperking moest worden aangenomen en dat het arbeidsdeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig was geweest. Daarnaast betoogde appellante dat haar maatmaninkomen anders vastgesteld moest worden, waarbij zij de omzetcijfers als uitgangspunt wilde nemen in plaats van de netto-winst.

De Raad voor de Rechtspraak bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat de stellingen van appellante in wezen een herhaling zijn van wat eerder is betoogd. De Raad is van mening dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was, aangezien het Uwv beschikte over relevante gegevens van de behandelende sector. Appellante heeft geen nieuwe gegevens ingebracht die zouden wijzen op een andere beoordeling van haar beperkingen. Wat betreft het maatmaninkomen stelt de Raad dat het normaal is dat bedrijfsresultaten in bepaalde jaren tegenvallen en dat er geen aanleiding is om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de Raad.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 27 maart 2007 door een meervoudige kamer, met C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De uitspraak is openbaar gemaakt in aanwezigheid van griffier M. Gunter.

Uitspraak

05/2201 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 3 maart 2005, 04/2613 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 februari 2007. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1956, was samen met haar echtgenoot werkzaam als advocaat. Op 5 september 2001 heeft zij een auto-ongeval gehad waaraan zij een aantal klachten overhield zoals concentratiestoornissen, duizeligheid en hoofdpijn. In verband daarmee heeft zij het Uwv verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellante is daartoe op 9 oktober 2003 door een verzekeringsarts, werkzaam voor het Uwv, onderzocht. De verzekeringsarts heeft daarbij een aantal beperkingen ten aanzien van normaal functioneren vastgesteld. Op basis van die beperkingen heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd die appellante zou kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige heeft daarnaast het maatmaninkomen van appellante berekend aan de hand van de haar toekomende aandeel in de winst van het advocatenkantoor en heeft vervolgens vastgesteld dat het inkomensverlies dat appellante in de geselecteerde functies zou leiden, minder dan 25% was. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2003 appellante op en na 9 september 2002 geen WAZ-uitkering toegekend.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In verband daarmee is appellante gehoord tijdens een hoorzitting op 18 maart 2004 in aanwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts. Deze verzekeringsarts beschikte over stukken die afkomstig waren van de behandelend psychotherapeut en een revalidatiearts. Haar conclusie was dat de belastbaarheid, zoals die op 9 oktober 2003 was vastgesteld, ongewijzigd in stand kon blijven. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens bezien of de mate van arbeidsongeschiktheid juist was beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de arbeidsdeskundige beoordeling in stand kon blijven. Bij het thans bestreden besluit van 16 juni 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellante dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep dat appellante tegen het bestreden besluit heeft ingesteld, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Uwv de informatie van de medische behandelaars heeft meegewogen. Voor een urenbeperking zag de rechtbank, met het Uwv geen aanleiding, terwijl de rechtbank het evenmin noodzakelijk achtte dat het Uwv nadere gegevens zou hebben opgevraagd bij de behandelend osteopaat, nu de behandelend revalidatiearts, bij wie wel informatie was opgevraagd een coördinerende rol vervulde bij de behandeling van de klachten van appellante. Het medisch onderzoek door het Uwv was dan ook naar het oordeel van de rechtbank voldoende zorgvuldig. Voorts kon appellante naar het oordeel van de rechtbank de geduide functies verrichten. Het maatmaninkomen van appellante was volgens de rechtbank in navolging van vaste jurisprudentie van de Raad vastgesteld aan de hand van de inkomsten uit het eigen bedrijf in de drie jaren voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid waarbij in beginsel doorslaggevende betekenis diende te worden toegekend aan het gemiddelde van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op die regel rechtvaardigen was hier volgens de rechtbank niet gebleken.
In hoger beroep heeft appellante - kort gezegd - gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv meer medische informatie had moeten opvragen. Appellante stelt tevens dat bij haar wel een urenbeperking moet worden aangenomen. Ook ten aanzien van het arbeidsdeskundig onderzoek is appellante van mening dat dat onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zij betoogt voorts dat er, gelet op bijzondere omstandigheden, redenen zijn om haar maatmaninkomen anders vast te stellen, waarbij zij aangeeft dat in dat verband de omzetcijfers en niet de netto-winst als uitgangspunt zouden moeten worden gehanteerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. Aangezien de stellingen van appellante in hoger beroep in wezen een herhaling vormen van hetgeen zij reeds voor de rechtbank heeft betoogd, volstaat de Raad te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar nog aan toe dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Het Uwv beschikte immers over de relevante gegevens van de behandelende sector, terwijl appellante dienaangaande ook geen nieuwe gegevens of gegevens die zouden wijzen op een andere beoordeling van haar beperkingen, heeft ingebracht. Wat betreft het maatmaninkomen wijst de Raad er op dat het tot het normale ondernemersrisico behoort dat de bedrijfsresultaten in bepaalde jaren tegenvallen. In de omstandigheid dat er in de refertejaren sprake was van dure stagiaires dan wel andere hoge personeelslasten is wat dat betreft dan ook geen aanleiding gelegen om af te wijken van de door de rechtbank met juistheid aangehaalde vaste jurisprudentie van de Raad.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.
TM