ECLI:NL:CRVB:2007:BA2957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1345 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • M. Gunter
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van werkgever tegen WAO-schatting werknemer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2005. De zaak betreft een geschil over de WAO-schatting van een werknemer, die na een aanrijding in mei 2001 klachten ontwikkelde en zich op 26 april 2002 ziek meldde. De werknemer diende op 30 december 2002 een aanvraag in voor een WAO-uitkering, maar deze werd door appellant geweigerd op basis van de conclusie dat hij na de wachttijd van 52 weken op 24 april 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.

De werkgever heeft tegen het besluit van appellant bezwaar gemaakt, waarna een bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de werknemer in mindere mate belastbaar was dan eerder aangenomen. De bezwaararbeidsdeskundige selecteerde functies die geschikt werden geacht voor de werknemer, wat leidde tot een berekening van een verlies van verdiencapaciteit van 73,98%. Appellant verklaarde de bezwaren gegrond en kende de werknemer een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

De rechtbank heeft het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling juist was, maar dat de arbeidskundige grondslag onvoldoende gemotiveerd was. In hoger beroep heeft de Raad zich beperkt tot dit punt van geschil en geconcludeerd dat de ontbrekende onderbouwing alsnog is gegeven. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand kunnen blijven. De aangevallen uitspraak, waarin aan appellant de opdracht werd gegeven tot het nemen van een nieuw besluit, werd vernietigd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad geen aanleiding zag om appellant te veroordelen in de proceskosten van de werkgever, aangezien er geen ambtshalve te vergoeden kosten waren. De uitspraak vond plaats op 10 april 2007, na een zitting op 16 januari 2007, waarbij de werkgever niet verscheen en de werknemer niet als partij aan het geding wilde deelnemen.

Uitspraak

05/1345 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2005, 04/1065 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[werkgever] (hierna: werkgever)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens de werkgever heeft mr. R.V.C.E. Dingemans, advocaat te Maastricht, meegedeeld dat de werkgever afziet van het indienen van een verweerschrift.
J. Meulenkamp (hierna: de werknemer) heeft desgevraagd schriftelijk meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennis te brengen.
De Raad heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waardoor kennisname van de medische stukken is voorbehouden aan mr. Dingemans voornoemd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Gerritsen. De werkgever is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De werknemer was voor de werkgever werkzaam als salesengineer. In mei 2001 raakte hij betrokken bij een aanrijding, waaraan hij klachten overhield van hoofdpijn, nekpijn, vermoeidheid en concentratiegebrek. Op 26 april 2002 heeft hij zich ziek gemeld. Op
30 december 2002 heeft de werknemer bij appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 4 juli 2003 heeft appellant geweigerd de werknemer een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij na het vervullen van de wachttijd van 52 weken op 24 april 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Zowel de werknemer als de werkgever hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de werknemer in mindere mate belastbaar is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Hij achtte de werknemer voor maximaal 20 uur per week belastbaar met fysiek licht en afwisselend werk, waarbij geen groot beroep wordt gedaan op spankracht, aandachtsconcentratie, geheugen, integratief vermogen en verwerkingstempo en heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst van dezelfde datum. Door de bezwaararbeidsdeskundige zijn vervolgens een aantal voor de werknemer geschikt geachte functies uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerd, op basis waarvan het verlies van verdiencapaciteit is berekend op 73,98%. Bij besluit van 8 maart 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant de bezwaren gegrond verklaard en beslist dat de werknemer met ingang van 25 april 2003 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De werkgever heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarbij in hoofdzaak aangevoerd dat de werknemer per 25 april 2003 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met opdracht tot het nemen van een nieuw besluit en met bepalingen aangaande vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt juist geacht. De arbeidskundige grondslag achtte zij echter onvoldoende gemotiveerd, zulks mede bezien in het licht van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.) inzake het gebruik van het CBBS als ondersteunend systeem bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Appellant heeft in hoger beroep rapporten overgelegd van 25 januari 2005 en van
1 maart 2005 van de bezwaararbeidsdeskundigen R. Stroband en M.J.W.M. Willemse, waarin nader uiteen wordt gezet om welke redenen de geduide functies de belastbaarheid van de werknemer niet te boven gaan. Appellant meent dat (thans) ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
De Raad zal zich, in het licht van artikel 8:69 van de Awb, beperken tot dit punt van geschil en overweegt als volgt.
Appellant heeft in hoger beroep uitvoerige toelichtingen gegeven op een aantal belastingsaspecten van de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies in relatie tot de vastgestelde belastbaarheid van de werknemer, die van de zijde van de werkgever niet zijn weersproken en die de Raad, ook in het licht van zijn uitspraken van 9 november 2004 inzake het gebruik van het CBBS voldoende overtuigend zijn voorgekomen.
De Raad stelt voorts vast dat het vervallen van de twee niet langer door appellant geschikt geachte chauffeursfuncties niet van invloed is op de schatting.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, alsnog is gegeven.
Gelet op ’s Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten. De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij aan appellant opdracht is gegeven tot het nemen van een nader besluit, moet daarom worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep nu niet is gebleken van ambtshalve te vergoeden kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarin aan appellant opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas
(get.) M. Gunter