ECLI:NL:CRVB:2007:BA2957
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- K.J.S. Spaas
- M. Gunter
- C.P.M. van de Kerkhof
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van werkgever tegen WAO-schatting werknemer
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2005. De zaak betreft een geschil over de WAO-schatting van een werknemer, die na een aanrijding in mei 2001 klachten ontwikkelde en zich op 26 april 2002 ziek meldde. De werknemer diende op 30 december 2002 een aanvraag in voor een WAO-uitkering, maar deze werd door appellant geweigerd op basis van de conclusie dat hij na de wachttijd van 52 weken op 24 april 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
De werkgever heeft tegen het besluit van appellant bezwaar gemaakt, waarna een bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de werknemer in mindere mate belastbaar was dan eerder aangenomen. De bezwaararbeidsdeskundige selecteerde functies die geschikt werden geacht voor de werknemer, wat leidde tot een berekening van een verlies van verdiencapaciteit van 73,98%. Appellant verklaarde de bezwaren gegrond en kende de werknemer een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank heeft het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling juist was, maar dat de arbeidskundige grondslag onvoldoende gemotiveerd was. In hoger beroep heeft de Raad zich beperkt tot dit punt van geschil en geconcludeerd dat de ontbrekende onderbouwing alsnog is gegeven. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand kunnen blijven. De aangevallen uitspraak, waarin aan appellant de opdracht werd gegeven tot het nemen van een nieuw besluit, werd vernietigd.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad geen aanleiding zag om appellant te veroordelen in de proceskosten van de werkgever, aangezien er geen ambtshalve te vergoeden kosten waren. De uitspraak vond plaats op 10 april 2007, na een zitting op 16 januari 2007, waarbij de werkgever niet verscheen en de werknemer niet als partij aan het geding wilde deelnemen.