ECLI:NL:CRVB:2007:BA2953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1519 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van appellante na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de mate van haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld. Appellante, die op 20 maart 2001 arbeidsongeschikt werd als trade marketing manager, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd haar uitkering herzien naar een mate van 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Appellante ging hiertegen in bezwaar, maar het bezwaar werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 12 oktober 2003 moest worden vastgesteld op 55 tot 65%, maar de medische grondslag van het besluit werd niet onjuist geacht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante voldeed aan de eisen voor de functie van bedrijfseconoom en dat de geselecteerde functies, waaronder marketingonderzoeker, geschikt waren voor haar. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die was vastgesteld op 55 tot 65% per 12 oktober 2003, correct was. De Raad vond geen aanleiding om de medische beoordeling van het Uwv te betwisten, ondanks de argumenten van appellante dat haar belastbaarheid was overschat. De Raad oordeelde dat de door het Uwv aangenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid niet onjuist waren en dat appellante in staat was om de werkzaamheden van de geselecteerde functies te verrichten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 27 maart 2007.

Uitspraak

05/1519 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2005, 04/2529 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Burger, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Burger voornoemd.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Schravesande.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is op 20 maart 2001 arbeidsongeschikt geworden als trade marketing manager wegens concentratie- en hoofdpijnklachten en nekpijn na een val op het hoofd. Met ingang van 19 maart 2002 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2003 de WAO-uitkering met ingang van 23 maart 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit berust op een medische beoordeling, waarbij de verzekeringsarts de voor appellante bestaande beperkingen heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
3 december 2002 en op een arbeidskundige beoordeling waarbij de arbeidsdeskundige op basis van de FML voor appellante geschikte functies heeft geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit heeft berekend van 52,96%.
In bezwaar heeft appellante de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 24 januari 2003 aangevochten. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat geen argumenten bestaan om af te wijken van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De bezwaararbeidsdeskundige was van mening dat slechts één van de geselecteerde functies geschikt was voor appellante. Daarom heeft hij het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opnieuw geraadpleegd en drie andere functies geselecteerd, op basis waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is berekend op 54,7%. De nader geselecteerde functies zijn bij brief van 11 augustus 2003 aan appellante toegezonden. In de reactie van appellante zag de bezwaararbeidsdeskundige geen aanleiding zijn visie te wijzigen. Bij besluit van 15 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard en is de datum met ingang waarvan de uitkering wordt herzien naar de klasse 45 tot 55% vastgesteld op 12 oktober 2003.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de mate van arbeidsongeschikt-heid van appellante met ingang van 12 oktober 2003 wordt vastgesteld op 55 tot 65%, zulks met bepalingen ten aanzien van vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten, maar heeft overwogen dat de functie van beleidsmedewerker niet actueel genoeg was om aan de schatting ten grondslag te leggen. Herberekening van het verlies aan verdiencapaciteit met uitsluiting van deze functie leidt tot 63,62%, derhalve indeling in de klasse 55 tot 65%.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar brieven van 10 februari 2004,
7 oktober 2004 en 5 oktober 2005 van haar behandelend revalidatiearts, alsmede naar een rapport van 25 april 2005 betreffende een arbeidsrevalidatieonderzoek en naar een rapport van haar behandelend psychiater, opnieuw aangevoerd dat haar belastbaarheid is overschat. Zij heeft er voorts op gewezen dat het Uwv haar, mede op basis van deze informatie, vanaf 5 april 2006 wel volledig arbeidsongeschikt acht. Ten slotte heeft appellante specifieke bezwaren aangevoerd tegen de functies van bedrijfseconoom en van marketingonderzoeker.
De Raad oordeelt als volgt.
Allereerst merkt de Raad op dat hij uit de enkele omstandigheid dat de bezwaarver-zekeringsarts W. Ruitenberg in zijn rapport van 11 juni 2003 een opmerking heeft gemaakt over beperkingen ten aanzien van werktijden niet kan afleiden dat deze arts een andere FML voor ogen heeft gehad dan de FML van 3 december 2002. Niet alleen noemt Ruitenberg de FML van 3 december 2002 op pagina 1 van zijn rapport, maar ook is de opmerking over de werktijden, voorzover daaruit zou blijken dat er sprake is van een beperking, in het licht van de overige bevindingen in dat rapport een onbegrijpelijke. De Raad gaat er daarom van uit dat het hier een verschrijving betreft.
Aan de Raad is voorts niet kunnen blijken dat de door Ruitenberg geaccordeerde FML geen juiste weergave vormt van de medische beperkingen van appellante ten tijde hier in geding. De Raad merkt daarbij op dat Ruitenberg beschikte over recente informatie van de behandelend orthomanueel arts en de voormalige neuroloog, die beiden op hun terrein geen objectiveerbare medische afwijkingen konden vinden.
De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie uit de behandelend sector heeft de Raad, mede gezien de reactie van 15 januari 2007 van de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer, waarin is aangegeven dat uit die informatie geen conclusies getrokken kunnen worden voor de gezondheidstoestand van appellante op 12 oktober 2003, en dat er daarna blijkbaar een verslechtering is opgetreden, niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Naar aanleiding van de stelling van de gemachtigde van appellante dat het onbegrijpelijk is dat appellante bij gelijkblijvende klachten eerst volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, vanaf 12 oktober 2003 gedeeltelijk arbeidsongeschikt en vanaf 5 april 2006 weer geheel arbeidsongeschikt wijst de Raad erop dat, zoals ook al door Ruitenberg is opgemerkt, bij de vaststelling van de FML van
3 december 2002 aandacht is besteed aan de klachten van appellante en rekening is gehouden met de objectiveerbare ziektebeelden. Voorts kan er niet aan worden voorbij gezien dat in het rapport van 8 mei 2006 van de verzekeringsarts T.C.P.M. Mutsaerts, dat ten grondslag ligt aan de herziening van appellantes uitkering per 5 april 2006, wordt gesteld dat appellante heeft aangegeven dat het nu duidelijk minder goed gaat dan gedurende de periode van de laatste beoordeling. Overigens wordt met zoveel woorden in dit rapport gesteld dat het subjectieve oordeel van appellante zwaar heeft meegewogen bij het opstellen van de FML.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de voldoende actuele functies van bedrijfseconoom
(SBC-code 912020), beleidsambtenaar (SBC-code 712010) en marketingonderzoeker (SBC-code 916010) niet zou kunnen verrichten. Deze functies zijn weliswaar door de arbeidsdeskundige niet met appellante besproken, maar zij is ruimschoots in de gelegenheid gesteld haar reactie hierop kenbaar te maken en daarvan heeft zij ook gebruik gemaakt. Appellante heeft vervolgens een uitlooptermijn van twee maanden gekregen teneinde zich te kunnen oriënteren op de nieuwe functies. Van onzorgvuldigheid is in dit verband geen sprake.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante voldoet aan de voor de functie van bedrijfseconoom gestelde eis van het hebben van twee jaar ervaring met beleidsadviezen. Gelet op de arbeidservaring van appellante en het hoge niveau van haar eigen functie moet appellante in elk geval ervaring hebben opgedaan met het lezen, beoordelen en trekken van conclusies uit beleidsadviezen, zo al niet met het zelf schrijven daarvan. Voor de functie is niet vereist dat de ervaring met beleidsadvisering specifiek op bedrijfseconomisch terrein zou moeten liggen. De Raad heeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat de functie van marketingonderzoeker niet geschikt zou zijn voor appellante. Dat appellante beperkt zou zijn voor werken in de avonduren dan wel voor het reizen met openbaar vervoer is de Raad niet gebleken.
De voornoemde functies vormen naar het oordeel van de Raad, mede gezien het vorenstaande, een voldoende basis voor de schatting. Vergelijking van het maatmanloon van appellante met de mediane loonwaarde van deze functies leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% per 12 oktober 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.