ECLI:NL:CRVB:2007:BA2944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5634 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte nabestaandenuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. Betrokkene ontving een nabestaandenpensioen dat per 1 juli 1996 overging in een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Betrokkene had sinds augustus 1987 een gezamenlijke huishouding met haar oom, maar beëindigde deze op 20 november 2000. De Svb stelde dat betrokkene slechts recht had op 70% van het netto minimumloon, omdat de gezamenlijke huishouding vóór 1 januari 1999 had moeten worden beëindigd. Betrokkene maakte bezwaar, stellende dat de gezondheid van haar oom het niet toeliet om eerder te verhuizen. De rechtbank vernietigde het besluit van de Svb, omdat niet was onderzocht of artikel 67, derde lid, van de Anw van toepassing was. De Svb verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de situaties niet vergelijkbaar waren en dat de Svb de omstandigheden van het geval niet voldoende had gewogen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

04/5634 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 september 2004, 04/386 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de Svb
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 13 april 2007
I. PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2007. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.W. van der Ent. Voor betrokkene is verschenen
mr. L. van Etten voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene ontving een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat per 1 juli 1996 van rechtswege is overgegaan in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Zij voerde sinds augustus 1987 een gezamenlijke huishouding met de heer [partner] (hierna: [partner]), een oom van wijlen haar echtgenoot. In verband hiermede is betrokkenes nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op (een in verband met verzekerde tijdvakken van haar echtgenoot in Duitsland pro-rata deel van) 30% van het netto minimumloon.
Betrokkene heeft op 20 november 2000 een eigen woning betrokken, waarmee een einde kwam aan de gezamenlijke huishouding met [partner]. Zij heeft zich op 19 december 2000 tot de Svb gewend met het verzoek haar (een pro-rata deel van) de volledige nabestaandenuitkering toe te kennen.
Bij besluit van 9 januari 2001 heeft de Svb betrokkene bericht dat betrokkene slechts voor een uitkering ter hoogte van 70% van het netto minimumloon in aanmerking zou zijn gekomen indien de gezamenlijke huishouding vóór 1 januari 1999 was verbroken. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij is naar voren gebracht dat de gezondheidssituatie van [partner] niet toeliet dat de samenwoning eerder werd verbroken. [partner] was hulpbehoevend en afhankelijk van de verzorging door betrokkene, zodat zij slechts kon verhuizen naar een woning in de directe omgeving van [partner], aldus betrokkene. Bij besluit van 21 februari 2001 heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 28 mei 2003 vernietigd onder overweging dat ten onrechte niet was bezien of toepassing moest worden gegeven aan artikel 67, derde lid, van de ANW.
Bij het bestreden besluit van 16 januari 2004 heeft de Svb betrokkenes bezwaar wederom ongegrond verklaard. De Svb overweegt dat er geen aanleiding is toepassing te geven aan artikel 67, derde lid, van de ANW en verwijst daartoe naar jurisprudentie van de Raad met betrekking tot artikel 16, vierde lid, van die wet.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft daarbij het volgende overwogen.
“Verweerder heeft ter ondersteuning van het door hem gekozen criterium verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 oktober 2003, USZ 2003, 354 en van 13 juni 2003, RSV 2003/275.
De rechtbank merkt op dat de uitspraak van de CRvB van 10 oktober 2003
betrekking heeft op de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 16, lid 4, van de Anw. De rechtbank is van oordeel dat deze hardheidsclausule niet op een lijn kan worden gesteld met de hardheidsclausule van artikel 67, lid 3, van de Anw. Zoals in de uitspraak van de CRvB van 13 juni 2003 is overwogen, is de herlevingsregeling van artikel 16 van de Anw met name in de wet opgenomen om personen die voor hen onverwacht een gezamenlijke huishouding in de zin van de wet blijken te voeren, niet onverhoeds te confronteren met een definitieve beëindiging van hun uitkering. Om redenen van rechtszekerheid is deze bepaling van toepassing op alle gevallen waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren, de uitkeringsgevolgen daarvan aanvaardt, maar de gezamenlijke huishouding binnen korte tijd beëindigt.
Van een situatie waarin personen voor hen onverwacht een gezamenlijke huishouding in de zin van de wet blijken te voeren zal sprake zijn indien die personen menen dat de samenwoning een zakelijke basis heeft (bijvoorbeeld een
kostgangerrelatie) of indien zij menen dat slechts de kosten van huisvesting worden gedeeld. In die gevallen zal een periode van 6 maanden over het algemeen voldoende zijn om de verhouding tussen die personen zodanig vorm te geven dat geen sprake meer is van een gezamenlijke huishouding. In de situatie dat een nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren en de uitkeringsgevolgen daarvan aanvaardt, is sprake van een bewuste keuze om de Anw-uitkering op te geven.
De twee besproken situaties zijn naar het oordeel van de rechtbank niet te vergelijken met de situatie waarop artikel 67, lid 3, van de Anw ziet. Daar is immers sprake van een beslissing van de wetgever om de nabestaandenuitkering bij een reeds (lang) bestaande, en onder de voorafgaande AWW toegestane, samenwoning te verlagen. Het door verweerder gehanteerde criterium zou bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat een nabestaande op wie artikel 67, lid 3, van de Anw van toepassing is en die alle redelijkerwijs te verlangen actie heeft ondernomen om eigen woonruimte te vinden teneinde de gezamenlijke huishouding te beëindigen, maar die geen "daadwerkelijk uitzicht" had om binnen de overgangsperiode eigen woonruimte te be-trekken, geen beroep kan doen op de hardheidsclausule. De rechtbank acht een dergelijke uit-komst kennelijk onredelijk.
De rechtbank merkt voorts nog het volgende op. Het door verweerder in deze zaak gehanteer-de criterium ligt in lijn met hetgeen in de "Beleidsregels Sociale
verzekeringsbank 2003 met betrekking tot herleving van het recht op uitkering na beëindiging van een gezamenlijke huishouding" is opgenomen over de toepassing van de hardheidsclausu-le. De rechtbank wijst er echter op dat deze beleidsregels blijkens de tekst betrekking hebben op opening/herleving van de nabestaandenuitkering ingevolge artikel 14, lid 4, respectievelijk artikel 16, lid 3, van de Anw en de daarbij behorende hardheidsclausules en dat uit niets blijkt dat deze beleidsregels tevens betrekking hebben op het bepaalde in artikel 67, lid 3, van de Anw.
Met betrekking tot de situatie van eiseres overweegt de rechtbank dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende blijkt. Vanwege de invoering van de Anw heeft eiseres zich op 1 december 1996 als woningzoekende laten inschrijven bij woningbouwvereniging Vivare. Eiseres heeft, zoals ook in het bestreden besluit is overwogen, meerdere pogingen on-dernomen om zelfstandige woonruimte te verkrijgen, die echter vanwege het geringe woning-aanbod en de ondoorzichtige wijze waarop woningen aan gegadigden worden toebedeeld, niet tot resultaat hebben geleid. Voordat aan eiseres haar huidige woning is aangeboden heeft eise-res een keer een woning aangeboden gekregen, en wel aan de [adres]. Deze woning heeft eiseres geweigerd omdat deze te ver van de woning van [partner] ligt, zodat zij, als er iets met [partner] aan de hand zou zijn, niet op tijd bij hem zou kunnen zijn. Toen eiseres een wo-ning aangeboden kreeg in dezelfde straat waar [partner] woonde heeft zij de samenwoning ver-broken en heeft zij vanuit haar eigen woning de verzorging van [partner] voortgezet.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres, met haar beperkte financiële mogelijkheden, redelijker-wijs meer actie had kunnen ondernemen om eigen woonruimte te vinden of dat zij mogelijk-heden tot het verkrijgen van eigen woonruimte onbenut heeft gelaten. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, gelet met name op de brief van huisarts T.E. Hoekstra van 30 augustus 2003, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [partner] vanaf 1997 niet meer in staat was om voor zichzelf te zorgen.
Eiseres had de gezamenlijke huishouding met [partner] eerder kunnen beëindigen indien zij de woning aan de [adres] geaccepteerd zou hebben. In dat geval had voor de verzorging van [partner] een oplossing gevonden moeten worden. Eiseres heeft ervoor gekozen om deze woning te weigeren en te wachten tot een woning in de buurt van [partner] vrij zou komen, zo-dat zij de verzorging van [partner] ook na beëindiging van de gezamenlijke huishouding voort zou kunnen zetten. De rechtbank is van oordeel dat dit een – ook maatschappelijk gezien, ge-let op het feit dat de verzorging aldus niet door overheidsgefinancierde instellingen overge-nomen behoefde te worden – zeer te respecteren keuze is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden indien vastgehouden zou worden aan de in de laatste volzin van artikel 67, lid 3, van de Anw genoemde, en later door de SVB verlengde, termijn. Verweerder is derhalve bevoegd om een latere datum vast te stellen.”
De Svb is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. De Svb is van mening dat de rechtbank een onjuiste, namelijk te ruime uitleg heeft gegeven aan artikel 67, derde lid, van de ANW. Naar zijn oordeel moet deze bepaling op één lijn worden gesteld met artikel 16, vierde lid, van die wet.
Deze grief kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Weliswaar bevatten beide genoemde bepalingen een vergelijkbare hardheidsclausule, doch de toepassing ervan vindt plaats in wezenlijk andere situaties, waarin aan de omstandigheden van het geval een ander gewicht kan toekomen. Zoals de rechtbank terecht opmerkt kan een nabestaande die onverwacht een gezamenlijke huishouding blijkt te voeren en dan voor de keuze staat deze gezamenlijke huishouding binnen zes maanden te beëindigen of de gevolgen ervan voor het nabestaandenpensioen te aanvaarden, niet op één lijn worden gesteld met een uitkeringsgerechtigde als betrokkene, die jarenlang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waaraan door een wijziging van de regelgeving thans inkomensgevolgen worden verbonden.
De Svb zal in dit licht de merites van het onderhavige geval moeten wegen. De Raad merkt daarbij op dat de voor een dergelijke beoordeling benodigde bouwstenen nog niet alle voorhanden zijn. Weliswaar is duidelijk dat betrokkene reeds eind 1996 de intentie had de gezamenlijke woning te verlaten, doch het dossier bevat onvoldoende gegevens over welke pogingen betrokkene sedertdien heeft gedaan om eigen woonruimte te vinden, welke aanbiedingen van woningen haar zijn gedaan en op welke afstand deze woningen zich ten opzichte van de woning van [partner] bevonden.
Bij zijn beoordeling zal de Svb naar het oordeel van de Raad zwaar moeten laten wegen dat [partner], die in 2001 is overleden, ten tijde hier van belang hulpbehoevend was en dat betrokkene de begrijpelijke en maatschappelijk bezien ook lovenswaardige wens had de zorg over hem voort te zetten. Een door haar te betrekken woning diende zich derhalve op een zodanige afstand van [partner] te bevinden dat betrokkene hiertoe in staat werd gesteld.
Voorts kan in de afweging een rol spelen of er mogelijkheden waren een zodanige regeling met [partner] te treffen dat geen sprake meer zou zijn van een gezamenlijke huishouding maar van een commerciële relatie.
De Raad merkt bij dit alles op dat de periode tussen 1 januari 1999 en 20 november 2000 weliswaar een lange is, doch dat het gezien de omstandigheden van het onderhavige geval niet uitgesloten moet worden geacht deze periode door toepassing van artikel 67, derde lid, van de ANW te overbruggen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat de Svb een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze, ’s Raads, uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze, ’s Raads, uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MK