ECLI:NL:CRVB:2007:BA2941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5096 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de schatting van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die haar beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die als orderpikster werkte, viel op 5 augustus 2002 uit met nekklachten na een aanrijding. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar bij besluit van 10 juli 2003 een uitkering toe te kennen, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berustte.

In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt is en beroept zich op medische rapporten uit een letselschadezaak. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de functies in Sbc-code 267050 ten onrechte aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, omdat deze functies niet voldoen aan de eis van minimaal 30 arbeidsplaatsen zoals neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad concludeert dat de schatting op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust en vernietigt het bestreden besluit.

De Raad oordeelt verder dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in tegenwoordigheid van de griffier hebben uitgesproken. De Raad bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak, en dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

04/5096 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 augustus 2004, 04/193 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. P.C.M. ten Brummelhuis, advocaat te Venray, heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld, het beroepschrift aangevuld en nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als orderpikster toen zij op 5 augustus 2002 uitviel met nekklachten na een aanrijding. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd weigerde het Uwv haar bij besluit van 10 juli 2003 met ingang van 3 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het bezwaar van appellante verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van
5 januari 2004 (bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.
Appellante handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat zij niet in staat is om aan het arbeidsproces deel te nemen en dus volledig arbeidsongeschikt is. Zij beroept zich daarbij op diverse door haar in geding gebrachte medische rapporten die zijn uitgebracht in het kader van een letselschadezaak van appellante.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich volledig vinden in de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust en maakt die conclusie, evenals de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. De in hoger beroep door appellante in geding gebrachte medische rapporten zijn door bezwaarverzekeringsarts
J. Jonker besproken in haar rapport van 24 oktober 2006. Op overtuigende wijze heeft Jonker gemotiveerd waarom die stukken haar geen aanleiding hebben gegeven tot het aanpassen van de eerder vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante. Met Jonker is de Raad van oordeel dat uit de door appellante in geding gebrachte stukken blijkt dat het met de ernst van de objectieve afwijkingen meevalt en dat met inachtneming van die objectieve afwijkingen de beperkingen op juiste wijze in kaart zijn gebracht. Jonker kan ook worden gevolgd in haar oordeel dat de aspecifieke beperkingen en de overige aandoeningen, zoals de diabetes en de verhoogde bloeddruk, een belangrijk gegeven zijn voor appellante, maar ten tijde in dit geding van belang geen beperkingen gaven tot het verrichten van arbeid. Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat ook de in hoger beroep ingebrachte medische stukken geen aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
In de primaire fase van de schatting zijn vijf functies geselecteerd, waarbij de drie hoogstverlonende functies de grondslag hebben gevormd voor de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit. In hoger beroep heeft het Uwv tot vier maal toe wijziging aangebracht in de geselecteerde functies, overigens zonder dat dat een verschil uitmaakte voor indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%. Uiteindelijk zijn functies in vier Sbc-codes geselecteerd die appellante met inachtneming van de voor haar geldende functionele mogelijkheden zou kunnen verrichten. Het gaat daarbij om drie functies met in totaal tien arbeidsplaatsen in Sbc-code 267040 (elektronica monteur), één functie met zeven arbeidsplaatsen in Sbc-code 272043 (productiemedewerker textiel, geen kleding), twee functies met 15 arbeidsplaatsen in Sbc-code 267050 (wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur) en vier functies met zeven arbeidsplaatsen in Sbc-code 372091 (assistent consultatiebureau). De nadere motivering en toelichting waarom de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante niet te boven zou gaan is te vinden in de notities functiebelasting van 30 juni 2003 en 16 februari 2004, alsmede in een ongedateerde rapportage van arbeidsdeskundige A.G.J. Wiertz, meegezonden met het verweerschrift in hoger beroep, en in een aanvullende rapportage van Wiertz van
13 oktober 2006. De in deze stukken te vinden motivering waarom de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat, acht de Raad met betrekking tot de functies in Sbc-codes 267040, 272043 en 372091 voldoende. Met betrekking tot die motivering ten aanzien van de functies in Sbc-code 267050 komt de Raad echter tot een negatief oordeel. Het gaat daarbij om de functies van wikkelaar (functienr.: 3621-0051-001) en samensteller draadbomen (functienr.: 3698-9997-003).
De wikkelaar en de samensteller draadbomen kennen een belasting op het aspect hoofdbewegingen. Dagelijks dienen tijdens meer dan vier werkuren hoofdbewegingen te worden gemaakt. De hoofdbewegingen komen tijdens 8 werkuren voor en per werkuur dient 30 maal achtereen ongeveer een hoofdbeweging van 45 dan wel 30 graden te worden gemaakt. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is aangegeven dat appellante het hoofd beperkt kan bewegen. Uit de medische rapporten kan niet worden opgemaakt in welke mate appellante beperkt is. Evenmin heeft de Raad een nadere toelichting op dit punt aangetroffen in de vijf hiervoor genoemde stukken die over de belasting in de functies in relatie tot de belastbaarheid van appellante handelen. De Raad heeft slechts in het arbeidskundige rapport van 13 oktober 2006 aangetroffen de vraag van de arbeidsdeskundige met betrekking tot de belasting op dit aspect in een functie in Sbc-code 111180, of tijdens 8 uur 30 maal 45 graden met het hoofd draaien binnen de belastbaarheid valt. Op deze vraag heeft de arbeidsdeskundige geen antwoord gegeven, omdat hij dit niet met de verzekeringsarts heeft kunnen overleggen.
De samensteller draadbomen kent een belasting op het aspect reiken. Per uur dient 75 x 70 cm te worden gereikt. In de rapportage van 13 oktober 2006 heeft de arbeidsdeskundige opgemerkt dat uit eerder overleg met de verzekeringsarts is gebleken dat 60 x 70 cm reiken geen probleem is, maar 150 x 70 cm wel. De arbeidsdeskundige overweegt dat je zou kunnen stellen dat als 60 x 70 cm is geaccordeerd 75 x 70 cm ook geen probleem hoeft te zijn. Hij merkt daarbij op dat de vraag echter gerechtvaardigd is waar je de grens legt in dit geval. Naar het oordeel van de Raad is ook in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom de belasting op dit punt de belastbaarheid van appellante niet overtreft.
Concluderend stelt de Raad dat de functies in Sbc-code 267050 ten onrechte aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De functies in de drie resterende Sbc-codes behelzen in totaal slechts 24 arbeidsplaatsen. Daarmee is niet voldaan aan de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307) neergelegde eis dat een schatting moet zijn gebaseerd op tenminste 30 arbeidsplaatsen. Dit betekent dat de schatting op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust en dat het bestreden besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MR