ECLI:NL:CRVB:2007:BA2821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-872 WAO + 05-873 WAO + 05-874 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en weigering ziekengeld; beoordeling medische grondslag en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 april 2007 uitspraak gedaan. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar WAO-uitkering en de weigering van ziekengeld. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn besluiten onvoldoende rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van appellante op de relevante data. Het Uwv had in een besluit van 13 oktober 2003 geconcludeerd dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelt dat deze conclusie niet voldoende was onderbouwd. De Raad heeft ook vastgesteld dat appellante in de periode van 24 april 2002 tot 13 oktober 2003 doorlopend arbeidsongeschikt was, wat betekent dat de intrekking van de WAO-uitkering per 18 maart 2003 niet kon standhouden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaarde, en verklaart deze beroepen gegrond. De Raad oordeelt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante vergoeden.

Uitspraak

05/872 WAO, 05/873 WAO, 05/874 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 6 januari 2005, 03/2169, 04/174 ZW, 04/1375 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Drossaert.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft het Uwv de aan appellante met ingang van
24 april 2002 toegekende uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingetrokken met ingang van 10 mei 2002. Bij besluit van 4 juli 2003 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2003 gegrond verklaard en is de WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 18 maart 2003.
Bij besluit van 13 oktober 2003 heeft het Uwv bepaald dat appellante op 13 oktober 2003 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid zodat zij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 18 december 2003 (hierna: bestreden besluit 2).
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen omdat zij vanaf 3 december 2002 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 13 april 2004 (hierna: bestreden besluit 3).
05/872 WAO
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat er geen grond is de op artikel 18, tweede lid, van de WAO gebaseerde beëindiging van de uitkering voor onjuist te houden. Gezien de voorhanden medische gegevens acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat appellante bij aanvang van haar verzekering op 2 januari 2001 slechts in staat was tot het verrichten van lichte arbeid in loondienst gedurende ongeveer 30 uur per week en dat die beperkte verdiencapaciteit weer aanwezig was op 18 maart 2003.
De Raad stelt vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
4 april 2002, waarbij haar na een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid wegens buikklachten en surmenage per 6 april 2002 een WAO-uitkering is geweigerd primair met gebruikmaking van de bevoegdheid op grond van artikel 30 van de WAO en subsidiair onder toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO. Het daaraan voorafgaande verzekeringsgeneeskundige onderzoek dateert van 29 januari 2002, waarbij de belastbaarheid van appellante is omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum. Aan de toekenning van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 24 april 2002 ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag dat op 28 mei 2002 is verricht en waarbij is vastgesteld dat appellante als gevolg van een neusoperatie volledig arbeidsongeschikt was van 24 april 2002 tot 10 mei 2002. Daarna achtte de arts de belastbaarheid, zoals omschreven in de FML van 29 januari 2002, onverminderd van toepassing. Het besluit van 17 januari 2003 tot intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 10 mei 2002 berust op een arbeidskundig onderzoek dat blijkens de stukken is gestart in oktober 2002. Uit de inhoud van het rapport van de arbeidsdeskundige dat is gedateerd op 4 april 2002, valt af te leiden dat dit rapport in januari 2003 moet zijn opgemaakt. Op 9 januari 2003 heeft de arbeidsdeskundige met de verzekeringsarts overlegd, die verklaarde dat vanaf 10 mei 2002 geen sprake meer was van de klachten waarvoor appellante van 24 april 2002 tot 10 mei 2002 volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Daarop is het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering per 10 mei 2002 genomen.
In bezwaar tegen dat besluit is aangevoerd dat de medische toestand van appellante sinds 10 mei 2002 was verslechterd en dat zij inmiddels (met ingang van 3 december 2002) weer was geaccepteerd in de Ziektewet (ZW). De bezwaarverzekeringsarts heeft zich in zijn rapport van 5 juni 2003 bij de beoordeling van het bezwaar gericht op de toestand van appellante per 10 mei 2002 en geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het primaire besluit gehandhaafd kan blijven. De bezwaararbeidsdeskundige zag geen gronden de eerder geduide functies niet geschikt te achten. Op grond van de overweging dat een uitlooptermijn van twee maanden na de datum van verzending van de schriftelijke aanzegging of beslissing aangewezen was, is de datum van intrekking verschoven naar 18 maart 2003.
De Raad overweegt dat het Uwv niet heeft onderzocht hoe de gezondheidstoestand en de belastbaarheid van appellante waren op 18 maart 2003, de datum hier in geding. Het standpunt van het Uwv dat appellante toen in dezelfde toestand verkeerde als op 29 januari 2002, ontbeert dan ook een feitelijke medische grondslag. Dit klemt temeer nu zij op die datum in het kader van de ZW ook op 18 maart 2003 nog steeds ongeschikt werd geacht haar arbeid te verrichten. De intrekking van de WAO-uitkering per 18 maart 2003 kan dan ook geen stand houden. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
05/874 ZW
Appellante heeft op 9 september 2002 werk gedurende 20 uur per week aanvaard via een uitzendbureau. Op 3 december 2002 heeft zij zich ziek gemeld met darmklachten en psychische klachten. De ZW-arts achtte haar bij onderzoek ongeschikt voor het eigen werk, en wel op 4 maart 2003 wegens spanningsklachten, op 23 april 2003 wegens depressieve decompensatie, op 25 juli 2003 wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden en op 2 september 2003 wegens spanningsklachten. Op 2 oktober 2003 constateerde de ZW-arts dat er nog wel buikklachten en spanningsklachten waren, maar niet meer van dien aard dat zij daardoor haar werk niet zou kunnen verrichten. Daarop is appellante hersteld verklaard en is het ziekengeld beëindigd en vervolgens, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, bestreden besluit 2 genomen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig geneeskundig onderzoek ten grondslag ligt waarvan de uitkomst wordt bevestigd door een voldoen.de gemotiveerde heroverweging in bezwaar. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de in bezwaar en beroep ingediende gronden. Appellante heeft haar standpunt dat zij op en na 13 oktober 2003 zowel psychisch als fysiek niet in staat was haar eigen werk te verrichten, niet met medische gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 dan ook terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
05/873 WAO
Aan bestreden besluit 3 ligt de overweging ten grondslag dat op 3 december 2002 een nieuwe wachttijd in de zin van artikel 19 van de WAO, zoals dat luidde ten tijde hier in geding, is aangevangen en dat appellante deze wachttijd niet heeft vervuld, gezien de hersteldverklaring per 13 oktober 2003. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen over bestreden besluiten 1 en 2 volgt echter dat appellante in elk geval in de periode van
24 april 2002 tot 13 oktober 2003 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, zodat niet op 3 december 2002 een nieuw wachtjaar is aangevangen.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ten onrechte ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen de bestreden besluit en 1 en 3 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en
M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.