ECLI:NL:CRVB:2007:BA2805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-425 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds oktober 1997 wegens psychische klachten ongeschikt was voor haar werk als lerares, ontving aanvankelijk een WAO-uitkering van 80 tot 100%. Deze uitkering werd echter per 17 november 2003 verlaagd naar 35 tot 45%. Appellante maakte bezwaar tegen deze verlaging, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsartsen voldoende waren om de beslissing van het Uwv te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende aandacht was besteed aan relevante feiten en belangen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de keelklachten van appellante niet in hun beoordeling hadden meegenomen, wat een belangrijke factor was in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 139,- vergoeden.

Uitspraak

05/425 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2004, 04/2850 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.W. Hoek, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007.
Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in oktober 1997 wegens psychische klachten ongeschikt geworden voor haar werk als lerares wiskunde. Aan haar is met ingang van 3 november 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 17 november 2003 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellante heeft zich per 23 februari 2004 in verband met keelklachten ziek gemeld. Tevens was sprake van spanningsklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Terzake van dit ziektegeval is appellante op 29 maart 2004 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die haar toen niet ongeschikt achtte voor de in het verleden geselecteerde en aan haar voorgehouden functies.
Bij besluit van 29 maart 2004 is vastgesteld dat appellante met ingang van 23 februari 2004 geen recht had op ziekengeld, omdat zij op en na deze datum niet ongeschikt was voor de destijds in het kader van de WAO geselecteerde functies.
Appelante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan gezien door bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen, die na kennisneming van de gegevens op de medische kaart d.d. 29 maart 2004 en onderzoek van appellante concludeerde dat appellante in staat moest worden geacht psychisch matig stresserend werk te verrichten en haar op en na 23 februari 2004, evenals de primaire verzekeringsarts, niet ongeschikt achtte voor vorenbedoelde functies.
Bij besluit van 26 mei 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit van 29 maart 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. Het door de gemachtigde van appellante in het geding gebrachte rapport van medisch adviseur J.M.W.N. Derks van 6 oktober 2004 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, omdat niet was gebleken dat deze arts over meer expertise beschikte dan de verzekeringsartsen en bovendien de conclusies van dat rapport alleen waren gebaseerd op dossieronderzoek, terwijl de verzekeringsartsen appellante ook hadden gezien. Dat appellante blijkens een brief van haar huisarts van 14 september 2004 ten tijde hier in geding behalve spanningsklachten ook keelklachten had, kon aan het oordeel van de rechtbank niet afdoen, nu uit die brief volgens de rechtbank niet bleek dat appellante ook daadwerkelijk een keelinfectie had en dat deze zo ernstig was dat zij daardoor niet in staat was om arbeid te verrichten.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Op grond van de gedingstukken, te weten het beoordelingsformulier/1e contact verzekerde d.d. 11 maart 2004 en voormelde brief van de huisarts van appellante acht de Raad aannemelijk dat appellante in februari 2004 keelklachten had en dat daarin de aanleiding was gelegen voor de onderhavige ziekmelding. De gegevens op de medische kaart wijzen er echter op dat de primaire verzekeringsarts bij zijn onderzoek op 29 maart 2004 aan de keelklachten in het geheel geen aandacht heeft besteed.
Dat de keelklachten op het moment van onderzoek op 29 maart 2004 waren geweken, zoals de Raad in navolging van voornoemde medisch adviseur aannemelijk acht, sluit echter geenszins uit dat appellante op de datum in geding als gevolg van die klachten ongeschikt tot werken was. Nu ook de bezwaarverzekeringsarts aan deze klachten bij zijn onderzoek op 13 mei 2004 geen aandacht heeft besteed, is de Raad van oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende aandacht is besteed aan de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Het bestreden besluit is mitsdien in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
Aan het vorenstaande voegt de Raad ten overvloede het volgende toe. Bij onderzoek op 29 maart 2004 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de spanningsklachten van appellante op dat moment niet meer van dien aard waren dat appellante daardoor niet in staat zou zijn de in het kader van de WAO geselecteerde functies te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport van 13 mei 2004 bij onderzoek van appellante verder geconstateerd dat bij appellante onvoldoende tekenen van een depressie bestonden – er was sprake van een normale vitaliteit, interesse in een aantal dingen, toekomstgerichte aspecten, genieten van een kleinkind. Het rapport van voornoemde medisch adviseur bevat naar het oordeel van de Raad geen gegevens die erop wijzen dat de betrokken verzekeringsartsen de psychische belastbaarheid van appellante onjuist hebben ingeschat. Hierbij is van belang dat die medisch adviseur geen eigen onderzoek heeft ingesteld zodat er geen bevindingen zijn gedaan die in een andere richting wijzen. Dat de huisarts melding heeft gemaakt van psychische klachten die al vanaf september 2003 progressief van aard waren en wel zodanig dat daarvoor medicatie werd verstrekt, neemt verder niet weg dat de primaire verzekeringsarts op 29 maart 2004, mede lettend op de dagelijkse activiteiten van appellante, naar het oordeel van de Raad op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante op dat moment niet arbeidsongeschikt was.
Uit het vorenstaande volgt dat een besluit waarbij aan appellante terzake van de onderhavige ziekmelding met ingang van 29 maart 2004 geen ziekengeld zou worden toegekend, de toetsing van de Raad wel zou kunnen doorstaan.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MH