[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 december 2005, 05/1412 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Namens appellante heeft G. Tot, werkzaam bij het Centraal spreekuurpunt WAO/WVG te Oosterwolde, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007. Voor appellante is met voorafgaand bericht niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Dongeradeel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 18 oktober 2004 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor diverse kosten. Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het College bijzondere bijstand toegekend voor de volgende kosten: eigen bijdrage taxikosten echtgenoot (€ 81,--), reiskosten ziekenhuisbezoek (€ 189,--), bewassingskosten/ kledingsslijtage van appellante, echtgenoot en jongste zoon (€ 811,21), dieetkosten echtgenoot (€ 89,83) en stookkosten 2e helft 2004 (€ 76,--). De verzochte bijstand voor andere kosten werd afgewezen op de grond dat niet van meerkosten is gebleken (stroom en water), dat de kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten behoren die uit de bijstandsnorm dienen te worden voldaan (telefoonkosten) en dat reguliere geneesmiddelen kunnen worden gebruikt zodat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening (homeopatische middelen jongste zoon).
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het College het tegen het besluit van 5 januari 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat de bijzondere bijstand voor bewassingskosten/kledingslijtage alsnog is geïndexeerd en nader is vastgesteld op € 827,44. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
De Raad stelt voorop dat het College voor wat betreft de noodzaak en de omvang van de (meer)kosten van de gevraagde voorzieningen kon en mocht afgaan op de bij de GGD Fryslân - naar aanleiding van de bijstandsaanvraag en het gemaakte bezwaar - ingewonnen adviezen. Deze adviezen zijn zorgvuldig tot stand gekomen en naar hun inhoud deugdelijk. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat voldoende rekening is gehouden met de door appellante gestelde medische klachten van haar, haar echtgenoot en haar jongste zoon en de daaruit voortvloeiende extra kosten alsmede dat bij de beoordeling informatie van de behandelende sector (waaronder de huisarts en de diëtiste) is betrokken. Van de zijde van appellante zijn geen andere concrete objectieve medische gegevens overgelegd op grond waarvan het College tot toekenning van (hogere bedragen aan) bijzondere bijstand had moeten komen. De Raad merkt in dit verband volledigheidshalve nog op dat het College de kosten voor zover die zien op de oudste, meerderjarige zoon van appellante bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Voor de toepassing van de WWB behoort deze immers niet meer tot het gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel c, (en valt dus niet meer onder de termen van gezinsbijstand), maar dient als zelfstandig subject van bijstand te worden aangemerkt.
Ten aanzien van de gestelde meerkosten van energie, water en telefoon onderschrijft de Raad voorts het oordeel van de rechtbank dat deze kosten in beginsel als algemeen gebruikelijk en derhalve als algemeen noodzakelijke bestaanskosten in beginsel uit de bijstandsnorm dienen te worden voldaan. Van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende, substantiële (meer)kosten is overigens ook de Raad ter zake niet kunnen blijken.
De grief van appellante dat het College in het kader van de bijzondere bijstandsverlening onvoldoende rekening heeft gehouden met cumulerende effecten van diverse kostenposten van verschillende personen binnen een gezin kan de Raad niet volgen. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB gaat het immers om concrete, aanwijsbare kosten van de alleenstaande of het gezin, waarin de alleenstaande of het gezin niet zelf kan voorzien. Van specifieke “overheadkosten” die naast de voor vergoeding in aanmerking gebrachte kosten extra bijzondere bijstand zouden rechtvaardigen is de Raad uit de gedingstukken niet gebleken. Overigens wijst de Raad er in dit verband nog op dat het College bij de draagkrachtberekening ten gunste van appellante geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WWB heeft gehanteerd.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.