ECLI:NL:CRVB:2007:BA2790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4215 WAO + 06-5351 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en weigering verhoging uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen twee uitspraken van de rechtbank Almelo, waarbij zijn beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1999 arbeidsongeschikt is door psychische klachten en rugklachten, had een WAO-uitkering die in 2002 werd verlaagd op basis van een herbeoordeling van zijn belastbaarheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv volledig en zorgvuldig was, ondanks het ontbreken van een lichamelijk onderzoek. De Raad vernietigt de eerste aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. De Raad oordeelt dat de vordering van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat niet is gebleken dat hij schade heeft geleden. De Raad bevestigt de tweede aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank oordeelde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.870,88 bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 133,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

04/4215 WAO, 06/5351 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 23 juni 2004, 03/734 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 4 augustus 2006, 05/258 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Liesting.
II. OVERWEGINGEN
04/4215 WAO
Appellant is op 11 januari 1999 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt geworden voor zijn werk als leerkracht Turkse taal en cultuur. Tevens was er sprake van rugklachten. Met ingang van 10 januari 2000 heeft het Uwv hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij verzekeringsgeneeskundig heronderzoek heeft de verzekeringsarts gelet op het nog bestaande ziektebeeld de beperkingen die appellant ondervond tot het verrichten van arbeid vastgesteld en zijn belastbaarheid omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd
24 juni 2002. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer in staat was zijn vroegere werk te verrichten. Wel werd hij in staat geacht een aantal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. Op basis van het daarmee te verdienen inkomen werd zijn verlies aan verdiencapaciteit berekend op 49,27% hetgeen leidde tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. In overeenstemming daarmee heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 december 2002 verlaagd naar 45 tot 55%. Bij besluit van 4 juli 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest, ondanks dat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. De bezwaarverzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de Raad in de rapportages van
16 mei 2003, 17 mei 2004, 16 maart 2005 en 27 juni 2006 afdoende gemotiveerd waarom de beoordeling van de verzekeringsarts zorgvuldig en correct is geweest en in de FML van 24 juni 2002 voldoende is tegemoetgekomen aan de beperkingen van appellant. In de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 27 april 2006 en van de bezwaararbeids-deskundige van 7 september 2006 is bevestigd dat de FML van 24 juni 2002 de enig juiste is en ten grondslag heeft gelegen aan de hier aan de orde zijnde beoordelingen. In de beoordeling van de bezwaarverzekeringsartsen zijn ook de door appellant overgelegde medische rapporten betrokken. De Raad ziet geen grond voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsartsen dat noch de brief van de behandelend psycholoog
drs. K. Bakker van 19 maart 2003 noch de rapportage van de psychiater prof.
dr. M. Kuilman van 7 november 2004 noch de brief van de psycholoog drs. B. Akku van 21 april 2005 aanleiding geven tot het aannemen van een verdergaande beperking van de belastbaarheid op grond van ziekte of gebrek dan in de FML is aangenomen.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad dat de arbeidsdeskundige in het rapport van 6 september 2002 9 functies voor appellant heeft geselecteerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in het rapport van 10 juni 2003, met verwijzing naar het overleg tussen de primaire arbeidsdeskundige en de adviserend verzekeringsarts van 9 augustus 2002, een nadere toelichting gegeven op de geselecteerde functies. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 juli 2006 kunnen de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), wikkelaar, samensteller (sbc-code 267050), elektronicamonteur (sbc-code 267040) en samensteller metaalwaren (sbc-code 264140) de schatting dragen. Nadere toelichtingen op de geschiktheid van de functies zijn gegeven in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen van
18 juli 2006, 7 september 2006 en 5 januari 2007. Alles overziende onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv dat hiermee wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aan de door de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004
(LJN: AR4716 en volgende) gestelde motiveringseisen is voldaan. Nu het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en eerst in de (hoger) beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven, moet zulks tot de conclusie leiden dat bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak 1 zal vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van Kuilman is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant bij een bestede tijd van 8 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 792,88. Dit bedrag is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid onder IV van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 99,11. Voor het rapport van de psycholoog Bakker komt appellant een vergoeding toe van € 112,-. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Nu voorts niet is gebleken dat appellant schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb heeft geleden, zal de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding afwijzen.
06/5351 WAO
Appellant heeft zich op 24 december 2002 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens verergerde psychische klachten. Op 19 maart 2003 is appellant door de verzekeringsarts K. Weber gezien, die een verergering van de depressieve klachten constateerde. De verzekeringsarts P.W. Briët is vervolgens op basis van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat er op 24 december 2002 geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van 8 december 2002. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 5 april 2004 geweigerd de WAO-uitkering te verhogen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging, bij besluit op bezwaar van 28 januari 2005 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat er gelet op de beschikbare medische gegevens geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op 24 december 2002 en de daarmee samenhangende conclusie dat er op die datum geen sprake was van meer medische beperkingen dan op 8 december 2002. Nu van een toename van de medische beperkingen geen sprake was en de periode van 8 tot 24 december 2002 zeer kort is, had een arbeidskundige beoordeling volgens de rechtbank achterwege kunnen blijven. De rechtbank heeft de arbeidskundige aspecten daarom buiten bespreking gelaten.
De Raad is niet gebleken dat de medische beperkingen van appellant op
24 december 2002 waren toegenomen ten opzichte van de belastbaarheid van appellant op 8 december 2002, zoals omschreven in de FML van 24 juni 2002. De bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker heeft in de rapporten van 7 januari 2005 en van
27 april 2006 afdoende gemotiveerd waarom het oordeel van de primaire verzekeringsarts Briët is gevolgd. Daarbij is ingegaan op de door de verzekeringsarts bij de behandelend psycholoog Bakker ingewonnen inlichtingen, op eerdergenoemde expertise van de psychiater Kuilman en op gegevens van de huisarts van appellant. Bestreden besluit 2 berust naar het oordeel van de Raad op een voldoende zorgvuldig verzekeringsgenees-kundig onderzoek. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat een herbeoordeling in 2006 tot toekenning van een WAO-uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid heeft geleid, werpt geen ander licht op de gezondheidstoestand van appellant op de datum hier in geding.
Nu het Uwv aan bestreden besluit 2 een volledige arbeidskundige beoordeling ten grondslag heeft gelegd, zal de Raad ook de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 beoordelen. Aan de schatting zijn blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 maart 2004 functies in dezelfde sbc-codes ten grondslag gelegd als aan de schatting per 8 december 2002. In rapporten van 14 januari 2005 en 22 mei 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van de functies toegelicht. Gelet op de beschikbare gegevens ziet de Raad geen grond de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 voor onjuist te houden. Aangevallen uitspraak 2 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.870,88, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en
M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.