[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 februari 2006, 05/1490 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007
Namens appellant heeft mr. T.M. van Swam, werkzaam bij Centrum Inkomens-Verwerving en Arbeid te Brunssum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van Swam. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 oktober 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2003.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2005 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gericht tegen het besluit van 6 april 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College de intrekking van de bijstand ten onrechte niet heeft gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Tevens heeft de rechtbank overwogen dat appellant met betrekking tot de in geding zijnde periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de achteraf door appellant overgelegde gegevens niet voldoende zijn om het recht op bijstand alsnog met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen.
Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 21 juni 2005 heeft het College het besluit van
18 december 2003 gehandhaafd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het door het College gevoerde terugvorderingsbeleid, inhoudende dat te allen tijde bij geconstateerde fraude het bedrag waarvoor de gemeente is benadeeld zal worden teruggevorderd, impliceert dat eveneens te allen tijde tot intrekking zal worden overgegaan, nu evident is dat aan een terugvordering wegens fraude een intrekking als bedoeld in artikel 54 van de WWB vooraf dient te gaan. De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu partijen hebben berust in de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2005 staat in rechte vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen. Hieraan kan niet afdoen hetgeen appellant over de hoogte van zijn verzwegen inkomsten heeft aangevoerd.
Met het vorenstaande is gegeven dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant in te trekken.
De door de rechtbank in haar uitspraak genoemde, door de raad van de gemeente Brunssum vastgestelde Verordening Handhaving Wet werk en bijstand 2004 heeft geen betekenis voor de onderhavige zaak, omdat daarin geen regels zijn opgenomen over de wijze van uitoefening van de bij artikel 54 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid en bovendien geen besluit tot terugvordering ter beoordeling voorligt. Uit de in hoger beroep nader verstrekte toelichting leidt de Raad af dat het College voor de uitoefening van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 54, derde lid, van de WWB de vaste gedragslijn volgt dat steeds tot intrekking of herziening van de bijstand wordt overgegaan. Naar het oordeel van de Raad is deze vaste gedragslijn voor gevallen waarin de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, niet onredelijk.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de vaste gedragslijn had moeten afwijken.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.