[appellante], wonende te [woonplaats] (Duitsland) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 november 2005, 05/1500 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel (hierna: College).
Datum uitspraak: 3 april 2007
Namens appellante heeft mr. F. Jagersma hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Stoffer, werkzaam bij de gemeente Tiel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 januari 1998, voor zover hier van belang, heeft het College de aan M.J. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) verleende kosten van bijstand tot een bedrag van fl. 81.708,90 mede teruggevorderd van appellante. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 27 juli 1998. De rechtbank Arnhem heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard bij uitspraak van 28 april 1999. Het verzet tegen deze uitspraak is vervolgens ongegrond verklaard.
Bij een op 9 april 2002 gehouden heronderzoek debiteuren is geconstateerd dat in de aanhef van het besluit van 16 januari 1998 de woorden “In naam der Koningin” ontbraken. Bij brief van 9 april 2002, verzonden op 10 april 2002, heeft het College appellante opnieuw in kennis gesteld van zijn besluit tot mede-terugvordering en aan het slot van deze brief meegedeeld: “Tegen dit besluit kunt u geen bezwaar aantekenen. Hiertoe bent u reeds in de gelegenheid gesteld met onze beschikking van 16.01.1998, zie ook deze beschikking”.
Bij brief van 11 februari 2005 heeft het College appellante een afschrift gezonden van een door haar werkgever voor gezien getekende kennisgeving waarmee derdenbeslag is gelegd ter voldoening van de schuld van appellante aan de gemeente Tiel. In deze kennisgeving wordt verwezen naar een op 10 april 2002 bekend gemaakt besluit.
Desgevraagd is op 21 februari 2005 per telefax een kopie van laatstbedoeld stuk aan de gemachtigde van appellant gezonden. Deze gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 25 februari 2005 bezwaar gemaakt tegen de brief van 10 (lees: 9) april 2002, en daarin vermeld dat appellante destijds niet woonde op het in die brief genoemde adres, evenmin op dat adres ingeschreven was in de gemeentelijke basisadministratie en eerst op 21 februari 2005 bekend is geworden met de inhoud van de brief.
Bij besluit van 1 april 2005 heeft het College het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 april 2005. In het aanvullend beroepschrift heeft zij betoogd “dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat het besluit van 10 april 2002 dient te worden vernietigd (…) dat het door verweerder gelegde loonbeslag onrechtmatig is en dient te worden beëindigd”. Voorts heeft zij om restitutie verzocht van de reeds uit hoofde van dit beslag ontvangen bedragen, om vergoeding van wettelijke rente en om integrale vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep.
Het College heeft vervolgens op 27 juni 2005 besloten de bijstand van [betrokkene] niet langer mede terug te vorderen van appellante, de beslaglegging ongedaan te maken en de reeds geïncasseerde bedragen aan appellante terug te betalen, verhoogd met wettelijke rente.
Bij brief van 10 augustus 2005 heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd meegedeeld het beroep niet in te trekken, om vergoeding verzocht van door appellante geleden schade en om volledige vergoeding van in bezwaar en beroep gemaakte kosten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gemachtigde van appellante heeft bij een op 19 februari 2007 om 17.37 uur per telefax verzonden brief de Raad meegedeeld verhinderd te zijn de zitting van 20 februari 2007 bij te wonen, en tevens verzocht de als bijlage meegezonden pleitnota tot de gedingstukken te rekenen en ter zitting aan de gemachtigde van het College ter hand te stellen. Voorts heeft hij blijkens die brief [betrokkene] gemachtigd om namens hem ter zitting de belangen van appellante te behartigen.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De Raad ziet geen aanleiding om, in weerwil van deze bepaling, het verzoek de pleitnota als processtuk aan te merken in te willigen, gelet op het zeer late tijdstip waarop dit verzoek is gedaan en voorts omdat de gemachtigde van appellante de reden van zijn verhindering niet kenbaar heeft gemaakt en ook de door hem aangewezen plaatsvervanger zonder nader bericht niet ter zitting is verschenen.
De Raad stelt vervolgens - ambtshalve - vast dat ondanks het nadere besluit van het College van 27 juni 2005 aan het vereiste van een actueel procesbelang nog steeds wordt voldaan, nu gesteld is dat het beroep ten onrechte door de rechtbank ongegrond is verklaard en om een veroordeling tot vergoeding van andere schade dan de reeds toegekende wettelijke rente is verzocht op grond van artikel 8:73 van de Awb.
De ongegrondverklaring van het beroep van appellante berust op de volgende overwegingen:
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit - waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb een bezwaarschrift kan worden ingediend - verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De rechtbank stelt vast dat het (rechtens onaantastbare) terugvorderingsbesluit van 16 januari 1998 ingevolge het bepaalde in het toendertijd van kracht zijnde artikel 87, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Awb) van rechtswege een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechts- vordering. Ingevolge het tweede lid van de genoemde bepaling in verbinding met artikel 14f van de Abw, biedt het besluit tot terugvordering grondslag om zonder tussenkomst van der rechter over te gaan tot dwanginvordering. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de brief van 10 april 2002 moet worden gezien als een herhaling dan wel bevestiging van het besluit van 16 januari 1998. De in genoemde brief vermelde aanhef “In naam der Koningin” doet daaraan niet af. Gelet hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het primaire besluit op zichzelf beschouwd niet gericht is op enig rechtsgevolg en derhalve geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt.
Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 10 april 2002 dan ook geen appelabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad kan zich met deze overwegingen geheel verenigen en neemt deze over. Hetgeen de gemachtigde van appellante in zijn hoger-beroepschrift heeft gesteld heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad merkt nog op dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante tot een bedrag van € 37.077,78 uit hoofde van mede-terugvordering was ontstaan met de bekendmaking van het mede aan haar gerichte besluit van 16 januari 1998, dat dit besluit ondanks het ontbreken van de aanhef “In naam der Koningin” wel een executoriale titel opleverde en dat de brief van 9 april 2002 slechts een bevestiging van een en ander inhield. De omstandigheid dat in die brief bepalingen uit de Abw zijn genoemd en abusievelijk een onjuiste einddatum van de periode van terugvordering is vermeld maakt dit niet anders.
Het beroep is dan ook terecht ongegrond verklaard. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de Raad niet toe.
Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen ruimte. Dit geldt eveneens voor het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten, omdat dit niet, zoals voorgeschreven in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, is gedaan voordat op het bezwaar tegen de brief van 9 april 2002 is beslist.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad evenmin termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.