[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 27 december 2005, 05/3018 en 05/3613 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007
Namens appellant heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J. IJspeerd, werkzaam bij de gemeente IJsselstein.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 11 mei 2005 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor het doen van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant aangegeven inwonend te zijn bij zijn broer en diens gezin. Naar aanleiding daarvan hebben twee medewerkers van de gemeente IJsselstein op 7 juni 2005 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres Nederlandlaan 80 te IJsselstein. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2005. Dit rapport is nadien aangevuld met een verslag van een op 13 juni 2005 met appellant gehouden gesprek. Het College heeft bij besluit van 15 juni 2005 de aanvraag van appellant afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2005 met toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WWB ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voorzover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad bieden de voorhanden zijnde gegevens geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode, welke loopt van 11 mei 2005 tot en met 15 juni 2005, geen woonplaats had in de gemeente IJsselstein. Dit brengt mee dat het besluit van 17 november 2005 niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen de voorzieningenrechter van de rechtbank niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - kan dan ook niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 17 november 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 17 november 2005 in stand te laten.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats in de hier van belang zijnde periode. Gelet met name op de bevindingen bij het op 7 juni 2005 afgelegde huisbezoek aan het door appellant opgegeven adres was er gerechtvaardigde twijfel of appellant destijds daadwerkelijk op dat adres woonachtig was. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat in de woning drie slaapkamers waren, waarvan één was ingericht als ouderslaapkamer en de andere twee als kinderkamers met in elke kamer stapelbedden, die waren opgesierd met knuffelbeesten. Er zijn geen andere bedden en geen persoonlijke bezittingen van appellant in de woning aangetroffen. De Raad is van oordeel dat het op de weg van appellant lag deze twijfel weg te nemen. Appellant heeft zijn woonsituatie toegelicht tijdens het gesprek op 13 juni 2005. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard niet over een eigen huissleutel te beschikken en zijn broer nog geen huur te betalen. Voorts heeft hij aangegeven op een matras in de rechterkinderkamer te slapen en na het slapen de matras rechtop tegen de muur te zetten, over weinig kleding te beschikken en zonodig een tandenborstel van de kinderen te gebruiken. Met deze verklaring heeft appellant de gerezen onduidelijkheid over zijn woonsituatie geenszins weggenomen.
De bevindingen vormden een redelijke grond om van appellant te verlangen mee te werken aan een huisbezoek direct aansluitend op het gesprek van 13 juni 2005 teneinde de nodige duidelijkheid te verkrijgen over zijn woon- en leefsituatie. De mededeling van appellant dat bij huisbezoek dezelfde situatie zal worden aangetroffen als tijdens het eerdere huisbezoek, vormt geen valide argument om niet mee te werken aan het huisbezoek. Appellant valt derhalve tegen te werpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting door niet onmiddellijk het huisbezoek op 13 juni 2005 mogelijk te maken. Met zijn opstelling heeft hij het stellen van vragen en het verstrekken van nadere informatie over de feitelijk bij het voorgenomen huisbezoek aan te treffen situatie bij voorbaat onmogelijk gemaakt. Hieruit volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand ingevolge de WWB niet is vast te stellen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de woon- en leefsituatie van de betrokkene voor de toepassing van de WWB een essentieel gegeven vormt.
Tegen deze achtergrond treft de grief van appellant dat het College niet heeft kunnen volstaan met één enkel huisbezoek buiten zijn aanwezigheid geen doel.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 november 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente IJsselstein aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente IJsselstein aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.