ECLI:NL:CRVB:2007:BA2785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4197 WWB.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Centrale Raad van Beroep bij hoger beroep en verzet tegen eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2007 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 juli 2006. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen tijdig besluit was genomen op zijn bezwaar met betrekking tot een aanvraag voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak en oordeelde dat appellant geen procesbelang had, gezien het misbruik van procesrecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 10 oktober 2006 zich kennelijk onbevoegd geacht om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat de aangevallen uitspraak was gedaan met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen geen hoger beroep mogelijk is. De Raad heeft echter vastgesteld dat er in dit geval mogelijk sprake is van een evidente schending van fundamentele rechtsbeginselen, wat zou kunnen leiden tot een doorbreking van het appèlverbod.

De Raad heeft geconcludeerd dat het verzet gegrond is en dat de eerdere uitspraak vervalt. Het onderzoek zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De Raad heeft benadrukt dat dit niet betekent dat hij automatisch bevoegd is om in hoger beroep kennis te nemen van de zaak, maar dat de bevoegdheid nader moet worden onderzocht in het licht van de relevante wetgeving en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uitspraak

06/4197 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 juli 2006, 05/1872 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk (hierna: College)
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van
10 oktober 2006 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om van het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kennis te nemen.
Tegen voornoemde uitspraak heeft appellant verzet gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Bij uitspraak van 14 februari 2006 heeft de rechtbank na vereenvoudigde behandeling het door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand van 5 april 2005. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar haar eerdere tussen partijen gewezen uitspraak van 30 december 2004, LJN AZ0923, en vastgesteld dat aan het thans aanhangige geding een aanvraag ten grondslag ligt die betrekking heeft op kosten die vergelijkbaar zijn met kosten waarover al eerder een onherroepelijk rechterlijk oordeel is gegeven. Vervolgens is geoordeeld dat appellant in verband met misbruik van procesrecht geen procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.
Bij de aangevallen uitspraak van 5 juli 2006 is het verzet tegen de uitspraak van 14 februari 2006 ongegrond verklaard.
In zijn uitspraak van 10 oktober 2006 heeft de Raad zich kennelijk onbevoegd geacht om van het tegen de uitspraak van 5 juli 2006 ingestelde hoger beroep kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet, omdat de aangevallen uitspraak is gedaan met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb en tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Het karakter van de procedure die is neergelegd in artikel 8:54 van de Awb brengt mee dat slechts in evidente gevallen van de aldaar gegeven bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. In dit verband is van belang dat naar vaste rechtspraak voor kennisneming door de Raad van een hoger beroep in weerwil van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet grond kan bestaan, indien bij de totstandkoming van de aangevallen uitspraak sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
Op grond van de thans beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat hij kennelijk niet bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. Of doorbreking van het appèlverbod in dit geval al dan niet gerechtvaardigd is, zal nader door de Raad moeten worden onderzocht mede in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het verzet dient daarom met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55, derde lid, van de Awb gegrond te worden verklaard. Gegeven het bepaalde in het zevende lid van laatstbedoeld artikel vervalt de uitspraak waartegen verzet is gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Ten overvloede en ter voorlichting van appellant overweegt de Raad nog dat uit het vorenstaande niet reeds voortvloeit dat hij bevoegd is in hoger beroep van de zaak kennis te nemen. Het betekent slechts dat de bevoegdheid van de Raad in deze zaak nader moet worden bezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.N. Rijnsewijn.