[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2005, 04/5321 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 3 april 2007
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op haar verzoek is deze uitkering wegens werkaanvaarding als toezichthouder in dienst van werkgever Alcides beëindigd met ingang van 16 december 2002.
Zowel door medewerkers van de afdeling Terugvordering & Verhaal als van de Sociale Recherche van de sociale dienst Amsterdam is onderzoek gedaan naar de juiste en rechtmatige vaststelling van de einddatum van de uitkering van appellante en de daaruit voortvloeiende wederzijdse verplichtingen en de afwikkeling daarvan. Het resultaat daarvan is bij brief van 17 november 2003 als volgt aan haar kenbaar gemaakt:
“Uit onderzoek van de sociale recherche, afdeling Controle & Opsporing, van de Sociale Dienst Amsterdam is gebleken dat u gedurende bovengenoemde periode beschikte over inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige. De inkomsten heeft u niet opgegeven waardoor er teveel bijstand aan u is verstrekt.
Wij betaalden u over de periode van 28 april 2001 tot en met 15 december 2002 een bedrag van € 15.291,21; maar uiteindelijk had u recht op € 364,58. Dat is € 14.926,63 teveel en u moet dat aan ons terugbetalen (art. 78 lid 1, Abw en art 81 lid 1, Abw). Het bedrag is over het afgelopen jaar mede op grond van art 90 Abw zo berekend:
Netto uitkering € 14.926,63
Loonheffing € 3.965,22
-------------
Bruto uitkering € 18.891,85
U heeft geen geld (meer) van ons tegoed.”.
Bij besluit van 16 september 2004 heeft het College het bezwaar van appellante voor zover dat gericht is tegen de hoogte van de terugvordering gegrond verklaard, het bedrag van € 18.891,85 gewijzigd in € 12.976,20 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 september 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de brief van 17 november 2003 als een gecombineerd herzienings- en terugvorderingsbesluit is aan te merken.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan het College en de rechtbank is de Raad met appellante van oordeel dat de brief van 17 november 2003 geen besluit bevat tot herziening van bijstand als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Het hiervoor geciteerde gedeelte uit deze brief betreft een mededeling op grond van artikel 3 van de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Abw, Ioaw en Ioaz 1996 (RAU) en een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Dit blijkt ook uit de aanhef van deze brief, waarin zowel artikel 3 van de RAU als artikel 86 van de Abw worden vermeld, en uit de rapportage die aan de brief ten grondslag ligt.
Bedoelde mededeling is naar het oordeel van de Raad slechts een mededeling van feitelijke, administratieve aard, gedaan ter uitvoering van een comptabiliteitsvoorschrift.
Het besluit op bezwaar van 16 september 2004 bevat evenmin een herzieningsbesluit, waaruit volgt tot welke maandbedragen appellante recht had op algemene bijstand gedurende de hier van belang zijnde periode. De eerst in beroep aan de rechtbank overgelegde bijlage bij dat besluit bevat niet meer dan een concept-herberekening. Wel wordt in het besluit op bezwaar het tegen namens appellante tegen het primaire terugvorderingsbesluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de hoogte van het daarin genoemde bedrag van de terugvordering gewijzigd en dat terugvorderingsbesluit voor het overige in stand gelaten. Dit laatste is naar het oordeel van de Raad niet juist, omdat naar vaste rechtspraak toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw een voorafgaand besluit tot intrekking of herziening van het besluit tot toekenning behoeft in het geval dat schending van de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 september 2004 wegens strijd met de wet vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog op de nadere besluitvorming door het College merkt de Raad nog op dat de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen, zodat, mede gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand een bevoegdheid tot herziening respectievelijk tot terugvordering in dit geval gebaseerd moet worden op de artikelen 69, derde lid, aanhef en onder a, en 81, eerste lid, van de Abw - het oorspronkelijke bezwaar is immers ingediend voor 1 januari 2004 -. De hantering van die bevoegdheden dient echter beperkt te blijven tot die maanden waarin het toe te rekenen inkomen van appellante achteraf lager blijkt te zijn dan de destijds voor haar geldende bijstandsnorm. Uit de vaste, onder vigeur van de Abw gewezen jurisprudentie van de Raad volgt verder dat bruto-inkomsten van personen die niet als zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw kunnen worden beschouwd, volledig op de algemene bijstand in mindering moeten worden gebracht en dat geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten zoals namens appellante is bepleit.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 september 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.