op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 18 maart 2004, 03/1067 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van
21 september 2004, 04/263 (hierna: aangevallen uitspraak II)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 6 april 2007
Namens appellante heeft mr. C.A. Spekschoor, advocaat te Lochem, tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend in beide gedingen.
Op 2 november 2006 heeft een zitting plaatsgevonden bij een enkelvoudige kamer. De Svb heeft zich hierbij laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.W. van der Ent, werkzaam bij de Svb. Appellante is niet verschenen.
Aansluitend is het onderzoek heropend en heeft bij de meervoudige kamer op 2 februari 2007 een zitting plaatsgevonden. De Svb heeft zich hierbij laten vertegenwoordigen door mr. J.A.J. Groenendaal en mr. drs. M.M.W. van der Ent. Appellante is niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 1 mei 2002 van de Svb is de uitkering van appellante in het kader van de Algemene nabestaandenwet (ANW) met ingang van 31 augustus 2000 beëindigd omdat appellante een gezamenlijke huishouding was gaan voeren met de heer A. [B.]. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 24 oktober 2002 door de Svb – voor zover van belang – ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2003 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen rechtsmiddel meer aangewend, zodat het besluit van
1 mei 2002 in rechte vaststaat.
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft de Svb appellante medegedeeld dat de haar onverschuldigd betaalde uitkering over de periode september 2000 tot en met april 2002 van haar wordt teruggevorderd. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft de Svb op 25 juni 2003 bij het bestreden besluit I ongegrond bevonden. Op 3 februari 2004 heeft de Svb een besluit genomen van gelijke strekking, waarbij tevens een boete is opgelegd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak I in beide zaken uitspraak gedaan, waarbij het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 gegrond is verklaard, voor zover dit betrekking had op de terugvordering, en het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond is verklaard.
De Svb heeft appellante tijdens de hoorzitting d.d. 3 oktober 2002 medegedeeld dat als er sprake is van een commerciële relatie, een gezamenlijke huishouding kan worden uitgesloten. Een commerciële relatie moet aldus de Svb door middel van bewijsstukken aangetoond kunnen worden. Hieronder verstaat zij onder meer een huurovereenkomst waarin beschreven is welke rechten en plichten de huurder heeft en welke ruimte(s) er gehuurd worden of mede gebruikt mogen worden. Er moet een reële prijs betaald worden, de huur moet door bankafschriften aangetoond kunnen worden en de leefsituatie dient gelijk te zijn met de zakelijke overeenkomst, volgens de Svb. Ten slotte stelt de Svb als voorwaarde dat opgave van de inkomsten uit hoofde van de commerciële overeenkomst wordt gedaan aan de fiscus voor zover dit is vereist op grond van de belastingwetgeving.
Appellante heeft geïnformeerd naar de fiscale gevolgen van het in huis nemen van de heer [B.] als huurder. Zij geeft hierover aan dat haar te kennen is gegeven dat zij geen aangifte behoefde te doen van de huur. Voorts hebben appellante en de heer [B.] in juni 2002 een huurovereenkomst op schrift gesteld. Appellante heeft in rechte een brief overgelegd, waarmee zij haar stelling ondersteunt dat zij in augustus 2002 de huur heeft opgezegd tegen 1 november 2002. De heer [B.] heeft zich, na juridisch advies te hebben ingewonnen, beroepen op huurbescherming en heeft geweigerd de woning te verlaten v??r april 2003. Op 17 december 2002 heeft appellante aan de Svb medegedeeld dat het huurcontract was verlengd en dat er een verhoging van de huurprijs had plaatsgevonden met 2,5 %. Voorts werd na beëindiging van de uitkering een machtiging die appellante aan de heer [B.] had verleend om eenmalig geld op te nemen van haar rekening in geval haar iets zou overkomen, ingetrokken en werd de huur na de beëindiging van de uitkering per bank betaald.
Appellante heeft de Svb op 29 april 2003 verzocht om herleving van de ANW-uitkering. De Svb heeft dit verzoek bij besluit van 26 juni 2003 afgewezen. Het tegen deze beschikking gerichte bezwaar van 5 augustus 2003 is bij het bestreden besluit II van
15 januari 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak II het beroep van appellante afgewezen.
De Raad stelt vast dat het besluit van 3 februari 2004 deels ziet op het opleggen van een boete en deels ziet op de hoogte van de terugvordering, die reeds in het besluit van 16 januari 2003 aan de orde is geweest. Naar het oordeel van de Raad kan het gedeelte van genoemd besluit dat ziet op de terugvordering van onverschuldigd betaalde ANW-uitkering over de periode september 2000 tot en met april 2002 niet worden beschouwd als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu dit niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. De rechtbank heeft dit gedeelte van dat besluit ten onrechte aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb en het beroep tegen dit besluit, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering, ten onrechte gegrond verklaard. Op grond hiervan komt aangevallen uitspraak I deels voor vernietiging in aanmerking.
Voor zover het besluit van 3 februari 2004 betrekking heeft op het opleggen van een boete aan appellante wegens het schenden van de inlichtingenplicht moet dit deel van het besluit beschouwd worden als een zogenaamd primair besluit. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt, noch beroep ingesteld. Derhalve maakt dat gedeelte geen onderdeel uit van de onderhavige procedure.
Uit het voorgaande volgt dat, met betrekking tot de terug- en invordering van de onverschuldigd betaalde uitkering slechts in geding is het bestreden besluit I.
Nu tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 oktober 2003, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit inzake de herziening van de uitkering ongegrond heeft verklaard, geen rechtsmiddelen zijn aangewend, staat in rechte vast dat de ANW-uitkering van appellante terecht met terugwerkende kracht tot september 2000 is herzien en derhalve aan appellante onverschuldigd een uitkering is verstrekt. Gezien de tekst van artikel 53 van de ANW is de Svb gehouden de teveel verstrekte uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen genoemde dringende redenen in de zin van artikel 53 van de Anw slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
Appellante heeft, ter onderbouwing van haar stelling dat in haar geval sprake is van dergelijke dringende redenen, gewezen op haar precaire inkomstenpositie en de gezondheidstoestand van haar zoon. Hoewel de Raad begrip heeft voor de moeilijke positie waarin appellante zich bevindt en kennis heeft genomen van de geringe inkomsten die appellante maandelijks geniet, stelt de Raad ook vast dat uit de gedingstukken voldoende blijkt dat de vermogenspositie van appellante in bredere zin dusdanig is dat niet van onaanvaardbare consequenties gesproken kan worden indien zij het teruggevorderde bedrag aan de Svb zou voldoen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de Raad dan ook niet gebleken.
Voorts onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de wijze van invordering.
Het vorenstaande betekent dat ten aanzien van het onderdeel van bestreden besluit I dat betrekking heeft op de terugvordering de aangevallen uitspraak I zal worden bevestigd.
Tussen partijen is in geschil of appellante op grond van artikel 16 van de Anw aanspraak kan maken op 'herleving' van haar oorspronkelijke nabestaandenuitkering. Artikel 16 van de Anw, voorzover hier van belang, luidt:
“1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
(...)
b. de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren.
(...)
3.Voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onderdeel b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd herleeft het recht op een nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert”.
In dit geding ligt eerst ter beoordeling voor de vraag of de gezamenlijke huishouding van appellante met [B.] binnen zes maanden na de datum van het besluit tot herziening van de uitkering is beëindigd. Niet in geding is dat [B.] eerst per
22 april 2003 de woning heeft verlaten, hetgeen ruimschoots is na verloop van de wettelijke termijn van zes maanden. Beoordeeld dient derhalve te worden of appellante en [B.] de gezamenlijke huishouding eerder op een andere wijze verbroken hebben.
Uit de processtukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd, is de Raad gebleken dat de Svb ten tijde in geding het beleid hanteerde waarbij het mogelijk was een gezamenlijke huishouding te transformeren in een commerciële relatie. Voor het aannemen van een commerciële relatie moet volgens de Svb in ieder geval aan een drietal vereisten zijn voldaan, te weten het bestaan van een schriftelijke overeenkomst waarin de verplichtingen over en weer zijn omschreven, betalingsbewijzen in de vorm van bank- of giroafschriften en de inkomsten uit hoofde van de commerciële relatie dienen te worden opgegeven aan de fiscus voor zover dit vereist is op grond van de belastingwetgeving. De Svb voert hierbij tevens aan dat de bedongen prijs in verhouding moet staan tot de geleverde prestaties en datgene wat in het commerciële verkeer gebruikelijk is.
Uit de stukken leidt de Raad af dat appellante en de heer [B.] getracht hebben aan de inwoning van de heer [B.] een zakelijk karakter te verlenen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante gewezen op de in juni 2002 opgestelde schriftelijke huurovereenkomst en op het feit dat de heer [B.] na de aanzegdatum van het beëindigen van de uitkering de huur heeft overgemaakt per bank en niet langer contant heeft voldaan. Ook heeft zij de machtiging aan [B.] om eenmalig, in geval haar iets zou overkomen, geld van haar bankrekening te halen, ingetrokken. Van andere financiële verstrengeling is geen sprake. Daarnaast is van belang dat appellante de heer [B.] de huur heeft opgezegd per 1 november 2002, waarna de heer [B.] zich met behulp van een advocaat heeft beroepen op huurbescherming, Nadat was gebleken dat [B.] de woning niet tijdig had verlaten, heeft appellante in december 2002 de huurprijs met 2,5 % verhoogd. Door de Svb is niet gesteld dat de tussen partijen overeengekomen huurprijs niet in verhouding stond tot datgene wat in het commerciële verkeer gebruikelijk is, zodat de Raad de marktconformiteit van de bedongen huurprijs als een vaststaand gegeven beschouwt. Daarnaast is onbetwist gebleven dat appellante heeft geïnformeerd naar de fiscale gevolgen van de huur. De Svb hanteert een beleid waarbij zij de aangifte bij de belastingdienst, voor zover nodig, van de (kamer)verhuur één van de kenmerken beschouwt voor het bestaan van een commerciële relatie. De Raad heeft niet kunnen vaststellen of en in hoeverre de Svb het informeren naar de fiscale gevolgen door appellante heeft betrokken bij haar afwegingen.
De Svb heeft na 1 mei 2002 geen nader feitenonderzoek verricht ten aanzien van de vraag of en zo ja in hoeverre de relatie van appellante en de heer [B.] was gewijzigd in een commerciële relatie, terwijl daar naar het oordeel van de Raad, mede in het licht van de nader opgestelde stukken en de gewijzigde opstelling van appellante jegens de heer [B.], wel aanleiding toe was. Uit de door appellante aangevoerde feiten en argumenten leidt de Raad een duidelijk begin van bewijs af dat het gezamenlijke huishouden na 1 mei 2002 is omgezet in een commerciële relatie.
De Svb heeft verzuimd te onderzoeken in hoeverre de verdere aspecten die van betekenis kunnen zijn bij de vaststelling of er sprake is van een gezamenlijke huishouding zo zwaar wegen, dat, ondanks de hiervoor genoemde wijzigingen, alsnog geconcludeerd moet worden dat appellante er niet in is geslaagd om het gezamenlijke huishouden om te zetten in een commerciële relatie.
Dit leidt tot het oordeel dat de Svb, door geen nader onderzoek te doen naar de relevante omstandigheden zoals door appellante gesteld, heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, terwijl zulks heeft geresulteerd in een besluit dat een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbeert. Derhalve kan het bestreden besluit II voor zover dat betrekking heeft op het alsnog weigeren van het laten herleven van de uitkering, ook wegens strijd met deze wetsartikelen niet in stand blijven. De Svb zal dienaangaande derhalve een nieuw besluit dienen te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante met betrekking tot bestreden besluit II. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak I, voor zover betrekking hebbend op het besluit van
3 februari 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak I voor het overige;
Vernietigt de aangevallen uitspraak II;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit II;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad € 133,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.