ECLI:NL:CRVB:2007:BA2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-945 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet tijdig inleveren van periodieke verklaring

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Appellant had zijn periodieke verklaring over september 2004 niet ingeleverd binnen de gestelde termijn. Het College had de bijstand met terugwerkende kracht beëindigd, omdat appellant niet tijdig had gereageerd op het verzoek om de verklaring in te leveren. De rechtbank Maastricht had het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College niet voldoende heeft aangetoond dat appellant op de hoogte was van de deadline voor het inleveren van de verklaring. Het College had het besluit van 18 oktober 2004 niet aangetekend verzonden, waardoor het risico van niet-aantoonbare verzending voor rekening van het College komt. De Raad concludeert dat appellant er niet van op de hoogte was dat hij de verklaring diende in te leveren, en dat het College daarom niet bevoegd was om de bijstand in te trekken.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College van 17 februari 2005. Tevens wordt het College opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding voor appellant in overweging moet worden genomen. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--, en bepaalt dat de gemeente Maastricht het griffierecht van € 140,-- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

06/945 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2006, 05/220 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2004 opgeschort op de grond dat appellant zijn periodieke verklaring over september 2004 niet heeft ingeleverd. Daarbij is tevens aangegeven dat deze verklaring alsnog, uiterlijk op 26 oktober 2004, dient te worden ingeleverd en dat bij niet tijdige inlevering de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) kan worden ingetrokken. Bij besluit van 8 november 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 1 september 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant de betreffende periodieke verklaring niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft ingeleverd. Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het College het tegen het besluit van 8 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant het geconstateerde verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld en dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijstand met ingang van 1 september 2004 in te trekken.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 1 september 2004 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de in het besluit van 17 februari 2005 gehandhaafde intrekking van de bijstand ingaande 1 september 2004 in rechte stand kan houden.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
De Raad stelt voorop dat het hier een voor appellant belastend besluit betreft, zodat het aan het College is aannemelijk te maken dat appellant ervan in kennis is gesteld dat hij uiterlijk op 26 oktober 2004 de periodieke verklaring over september 2004 diende in te leveren. Naar vaste rechtspraak van de Raad komt bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk is verzonden voor rekening van de afzender. Vaststaat dat het College het betreffende besluit van 18 oktober 2004 niet aangetekend of met bevestiging van ontvangst aan appellant heeft gezonden, terwijl appellant de ontvangst van dat besluit heeft ontkend. Aldus is niet boven elke twijfel verheven dat het besluit van 18 oktober 2004 ook daadwerkelijk aan appellant is verzonden. Deze onzekerheid mag naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van appellant uitwerken in die zin dat hem wordt tegengeworpen dat hij een door het College in het besluit van 18 oktober 2004 gestelde termijn voor herstel van een geconstateerd verzuim verwijtbaar ongebruikt heeft laten verstrijken. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat appellant er niet van op de hoogte was dat hij uiterlijk op 26 oktober 2004 (alsnog) de periodieke verklaring over september 2004 diende in te leveren. Gelet hierop was het College niet bevoegd de bijstand onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 september 2004 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 17 februari 2005 vernietigen en bepalen dat het College ter zake een nieuw besluit op bezwaar neemt. Bij deze besluitvorming dient het College tevens de vraag te betrekken of en zo ja, in hoeverre er termen zijn om aan appellant renteschade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 februari 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
BKH 260307