05/1486 WAO en 06/2518 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2005, 04/142 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007. Voor appellant is zijn voornoemde gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant per 8 januari 2002, aansluitend aan de zogenoemde wachttijd, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij volgens het Uwv weer geschikt is voor gangbaar werk.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 december 2003 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van appellant. De rechtbank heeft de meeste beroepsgronden van appellant verworpen, maar is van oordeel dat een nadere berekening van het zogenoemde maatmaninkomen noodzakelijk is, wat mogelijk kan leiden tot een relevante wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Namens appellant zijn in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere fases van de procedure. Vooral is appellant van mening dat de (medische) beoordeling van zijn beperkingen onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 9 juni 2005 de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is bij uitspraak d.d. 13 januari 2006 van de rechtbank Rotterdam vernietigd en het Uwv is wederom opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2006 opnieuw beslist op de bezwaren van appellant. Besloten is om die bezwaren gegrond te achten en om appellant per 8 januari 2002 een WAO-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Desgevraagd is namens appellant onder verwijzing naar de ingediende gronden in hoger beroep aangegeven, dat hij het ook met dit besluit niet eens is, omdat hij naar zijn mening volledig arbeidsongeschikt is.
De Raad oordeelt als volgt.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en heeft andermaal beslist op de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit van 16 april 2002. De eerste maal bij het vernietigde besluit van 9 juni 2005, dat in dit geding niet ter beoordeling staat van de Raad, en vervolgens bij besluit van 25 januari 2006.
Dit laatste besluit, dat naar het oordeel van de Raad ook geacht moet worden te zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, dient op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure te worden betrokken.
Omdat het Uwv een nieuw besluit heeft genomen op de bezwaren van appellant en nu appellant geen vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb heeft gevorderd, heeft hij geen belang meer bij zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. De Raad zal daarom het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot het besluit van 25 januari 2006 en de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en die ook tegen dat besluit gericht zijn, oordeelt de Raad als volgt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 5 december 2003 vernietigd omdat het Uwv naar de mening van de rechtbank een nieuwe berekening diende te maken van het zogenoemde maatmaninkomen van appellant. Tegen de wijze waarop door het Uwv op dit punt bij het besluit van 25 januari 2006 uitvoering aan de aangevallen uitspraak is gegeven heeft appellant geen gronden naar voren gebracht.
De gronden van appellant richten zich met name tegen de wijze waarop het onderzoek naar zijn beperkingen is verricht, tegen de vaststelling van die beperkingen en tegen de naar het oordeel van het Uwv daaruit voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij in de eerdere fases van de procedures naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn alle door de rechtbank in de aangevallen uitspraak verworpen.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad verenigt zich met dat oordeel, en met de overwegingen waarop dat is gegrond.
De verzekeringsarts M. Mossenen Amini heeft op basis van een eigen onderzoek en met inachtneming van de oog- en rugklachten van appellant, voor hem beperkingen tot het verrichten van arbeid geformuleerd, waarbij er ook rekening mee is gehouden dat de te verrichten werkzaamheden psychisch niet te belastend mogen zijn. Mede op basis van informatie van de huisarts en de oogarts van appellant ziet de bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels geen reden om deze beperkingen te wijzigen. Met deze beperkingen wordt appellant in staat geacht een aantal functies te verrichten, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
Evenals de rechtbank ziet de Raad in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel, dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig heeft plaats gevonden of dat de daaruit door het Uwv gemaakte gevolgtrekkingen onjuist zijn.
Namens appellant zijn nog stukken in het geding gebracht die betrekking hebben op de beoordeling door het Uwv van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op en na 8 oktober 2004. Aangezien de beoordeling van de Raad in dit geding zich richt op de aanspraken van appellant per 8 januari 2002, kunnen die stukken in dit geding geen rol spelen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van appellant voor zover dat is gericht tegen het besluit van 25 januari 2006 derhalve niet.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 25 januari 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.