[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2004, 03/133 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens appellante heeft mr. D.G. Lysen-Berkenbosch hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 januari 2007. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
Appellante is als gevolg van nek-, schouder- en armklachten op 11 september 2000 uitgevallen voor haar werk als directiesecretaresse. Bij besluit van 25 april 2002 is geweigerd aan haar per 10 september 2001 een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 9 december 2002 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 april 2002 gegrond verklaard. Aan haar is per 10 september 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard onder overweging (samengevat) dat er geen reden is de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken en dat de stukken van medische aard die appellante in beroep heeft overgelegd, waaronder brieven van haar huisarts en cardioloog, geen informatie bevatten waaruit kan worden afgeleid dat de bij haar bestaande medische beperkingen anders zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan, terwijl ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat het Uwv een onjuist beeld had van de bij appellante bestaande medische beperkingen. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de aan de voorgehouden functies verbonden belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat ook anderszins niet is gebleken dat de functies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit, niet voldoen aan de daarvoor geldende criteria, waarna de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden is bepaald op 15 tot 25%.
In hoger beroep is aangevoerd dat het Uwv bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen die voor haar voortvloeien uit haar weinig voorkomende en onbekende afwijking aan het zenuwstelsel.
De Raad heeft uit de voorhanden zijnde stukken niet kunnen afleiden dat het Uwv de belastbaarheid onjuist heeft beoordeeld. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante rekening heeft gehouden met de van de behandelend cardioloog dr. D.R. Düren verkregen informatie. Deze cardioloog noemt in zijn brief van 23 april 2001 het hypercirculatiesyndroom, waarbij het evenwicht tussen sympaticus en parasympaticus is verstoord. In zijn rapportage van 13 maart 2002 heeft de verzekeringsarts aangegeven dat deze informatie van dr. Düren zijn conclusie, dat appellante in staat moet worden geacht tot het verrichten van lichte fysieke werkzaamheden zonder piekbelasting, bevestigt. Voorts blijkt uit de brief van de cardioloog dr. Düren van 13 november 2002 dat hij het grotendeels eens is met de kritische functionele mogelijkhedenlijst, maar dat hij vraagtekens plaatst bij het onderdeel frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. In zijn rapportage van 16 augustus 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat uit de overgelegde informatie geen nog niet bekende medische problematiek naar voren komt, die een ander licht werpt op de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante. De door de cardioloog uitgesproken twijfel over de mogelijkheid van appellante om 15 tot 20 keer per uur incidenteel 10 kilo op te pakken, geeft de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding om de functies als ongeschikt te beoordelen, nu in die functies zowel de frequentie als het te tillen gewicht aanzienlijk lager is dan wat de verzekeringsarts als maximaal voor appellante heeft vastgesteld.
Tenslotte is de Raad van oordeel dat het Uwv in de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen van 12 november 2003, 24 december 2003 en 28 juni 2005 voldoende heeft gemotiveerd dat aan appellante voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellante en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 september 2001 terecht en op goede gronden is vastgesteld op 15 tot 25%. De Raad tekent daarbij aan dat volgens vaste rechtspraak in het onderhavige geval, waarbij het gaat om een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, er geen reden is om de bijgeduide functie van typiste (SBC-code 315110) buiten beschouwing te laten.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.