04/5604 WAO en 05/5255 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2004, 04/306 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens appellante heeft mr. D.G. Lysen-Berkenbosch hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 januari 2007. Zoals tevoren bericht is appellante niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, die was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, per 21 juli 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 29 augustus 2003 (bestreden besluit I) is het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen, samengevat, geconcludeerd dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit I ten grondslag ligt in twijfel te trekken. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante overgelegde medische stukken, waaronder een tweetal brieven van de behandelend cardioloog van appellante, geen aanleiding geven tot twijfel aan het door het Uwv ingenomen standpunt. Dat sprake is van een zeldzame zenuwaandoening acht de rechtbank onvoldoende om de conclusie van het Uwv in twijfel te trekken. Ook voor de stelling dat voor appellante een urenreductie geïndiceerd is, wordt naar het oordeel van de rechtbank in de door appellante overgelegde medische stukken geen steun gevonden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de aan appellante voorgehouden functies verbonden belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt, waarna de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 21 juli 2003 door het Uwv terecht en op goede gronden is bepaald op minder dan 15%.
In hoger beroep is aangevoerd dat het Uwv bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit haar weinig voorkomende en onbekende afwijking aan het zenuwstelsel.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 15 augustus 2005 een nieuw besluit (bestreden besluit II) genomen. Daarbij is het bezwaar gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 21 juli 2003 (ongewijzigd) vastgesteld op 15 tot 25%. Aan dit besluit lag ten grondslag een rapportage van
12 augustus 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige, waarin deze tot de conclusie is gekomen dat de functie van inpakker niet geschikt is voor appellante, waardoor deze functie komt te vervallen, de mediane loonwaarde wijzigt en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante dient te worden vastgesteld op 18,1%.
Gelet op de door appellante in beroep bij de rechtbank gevorderde renteschade, heeft appellante een zelfstandig, rechtens te beschermen belang bij vernietiging van het bestreden besluit I.
De Raad zal dan ook dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hieronder in rubriek III doen al wat de rechtbank had moeten doen. Voorts zal de Raad daarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordelen in appellantes proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,= en bepalen dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 139,= moet vergoeden.
De door appellante gevorderde renteschade komt, conform ’s Raads vaste jurisprudentie, met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking.
Aangezien appellante zich meer arbeidsongeschikt acht dan door het Uwv bij bestreden besluit II is vastgesteld, is met dat besluit niet volledig tegemoet gekomen aan appellantes bezwaren. De Raad zal dan ook met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep van appellante mede gericht achten tegen dat besluit. Ten aanzien van dat besluit overweegt de Raad als volgt.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank wat de medische kant van de zaak betreft. Ook naar het oordeel van de Raad geven de beschikbare stukken van medische aard geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de gemotiveerde conclusie van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat de belastbaarheid van appellante conform het opgestelde belastbaarheidspatroon van 18 januari 2002 is. De Raad overweegt hiertoe dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante uitdrukkelijk rekening hebben gehouden met de door de behandelend cardioloog
dr. D.R. Düren verstrekte informatie over het bij appellante vastgestelde hypercirculatie syndroom. Appellante heeft in hoger beroep geen informatie van medische aard overgelegd die tot een ander oordeel zou moeten leiden.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft is de Raad van oordeel dat, gelet op de rapportages van 12 augustus 2005 en 27 september 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl, het Uwv aan appellante voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellante en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 juli 2003 terecht en op goede gronden is vastgesteld op 15 tot 25%.
Hieruit volgt dat het beroep tegen het nadere besluit op bezwaar van 15 augustus 2005 niet slaagt.
Gelet op het vorenstaande beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 augustus 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het nadere besluit op bezwaar van 15 augustus 2005 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstuut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de renteschade over de alsnog per 21 juli 2003 toegekende WAO-uitkering op de wijze als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voorts in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 139,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.