[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 januari 2006, 05/108 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland (hierna: College).
Datum uitspraak: 3 april 2007
Namens appellanten heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Appellant T.A. Jong is verschenen, bijgestaan door mr. Th. M. Mes, kantoorgenoot van mr. Searle. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W. van der Hoek, werkzaam bij de gemeente Drechterland.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 16 maart 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden onder toepassing van een verlaging van 10% in verband met het kunnen delen van kosten met inwonende kinderen. Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het College het recht op bijstand van appellanten opgeschort. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van
19 november 2002 heeft het College de bijstand met ingang van 1 mei 2002 beëindigd (lees: ingetrokken). Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 26 maart 2003 gehandhaafd. Bij uitspraak van 8 april 2004, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 26 maart 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit besluit is op 27 april 2004 genomen en houdt, voor zover van belang, in dat het besluit tot intrekking wordt herzien en dat appellanten met een aparte brief zullen worden geïnformeerd over de nadere gegevens die nodig zijn om het recht op bijstand te effectueren over de periode van 1 mei 2002 tot 19 februari 2003, de datum met ingang waarvan zij in een andere gemeente wonen. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
Het College heeft bij brief van 27 april 2004 appellanten verzocht nadere inlichtingen te verschaffen om te kunnen vaststellen of over de periode van 1 mei 2002 tot
19 februari 2003 recht op bijstand bestond. Met een begeleidende brief van 14 mei 2004 hebben appellanten onder andere inkomstenverklaringen en kopieën van bankafschriften ingezonden. Zij hebben gesteld geen vermogen te hebben verworven en in de genoemde periode te hebben geleefd van hun inkomsten en van bij familie afgesloten geldleningen. Bij brief van 4 juni 2004 heeft het College verzocht de nog ontbrekende gegevens in te leveren, waaronder bewijzen van de hoogte, de aflossingsverplichtingen en eventuele aflossingen van de afgesloten geldleningen.
Op 14 juni 2004 hebben appellanten nadere gegevens verstrekt. Met betrekking tot de leningen hebben zij eigen verklaringen overgelegd, inhoudende dat zij in de periode van 2002 tot 2003 in contanten in totaal € 4.000,-- van hun kinderen hebben geleend, en een met bankafschriften onderbouwde verklaring van hun zoon dat hij zijn ouders € 3.400,-- heeft geleend in de vorm van het tweemaal betalen van de huur ad € 1.700,-- per kwartaal. Op 3 augustus 2004 zijn verklaringen van de kinderen overgelegd welke inhouden dat zij in de periode van 1 mei 2002 tot 19 februari 2003 in totaal € 4.000,-- aan appellanten hebben geleend en dat deze bedragen in de loop van die periode contant zijn overhandigd.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het College de bijstand over bovengenoemde periode ingetrokken met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw (artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB)). Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van
23 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van appellanten tegen het besluit van 23 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De rechtbank oordeelde dat artikel 54, vierde lid, van de WWB geen grond kan zijn voor intrekking van de bijstand van appellanten, aangezien daaraan geen correct opschortingsbesluit ten grondslag ligt. Hoewel het College daarom had gevraagd, hebben appellanten volgens de rechtbank onvoldoende informatie verstrekt om te verklaren dat zij in de periode van 1 mei 2002 tot 19 februari 2003 in hun levensbehoeften hebben kunnen voorzien en hun lopende financiële verplichtingen hebben kunnen voldoen zonder schulden te maken. Daarmee zijn zij de ingevolge artikel 65 van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. De als bewijs voor de geldleningen bij hun kinderen overgelegde, achteraf opgestelde verklaringen zijn volgens de rechtbank geen geloofwaardige bewijzen van reële leningen met een terugbetalingsverplichting, maar maken duidelijk dat sprake is van een verstrengeling van financiële middelen van henzelf en hun kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn appellanten er in het geheel niet in geslaagd om de onduidelijkheid weg te nemen over de financiële middelen waarover zij konden beschikken. Dit komt voor hun rekening, aangezien dan niet met voldoende zekerheid is te beoordelen of zij recht hebben op (aanvullende) bijstand.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit van 23 november 2004 in stand te laten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de periode waarop de intrekking ziet.
Appellanten zijn deze inlichtingenverplichting in zoverre nagekomen dat zij voldaan hebben aan de hiervoor vermelde verzoeken van het College om gegevens te verschaffen over hun financiële situatie in de periode van 1 mei 2002 tot 19 februari 2003. Met betrekking tot het aanvullend verzoek van het College om bewijzen over te leggen van de hoogte, de aflossingsverplichtingen en de eventuele aflossingen van de geldleningen hebben appellanten volstaan met de hiervoor vermelde verklaringen en bankafschriften. Zij stellen ook niet meer bewijzen te kunnen overleggen. De Raad is van oordeel dat bedoelde verklaringen, behoudens voor zover zij zien op de met bankafschriften onderbouwde huurbetalingen, geen toereikend bewijs opleveren van de gestelde hoogte van de door de kinderen van appellanten betaalde bedragen. Daarbij laat de Raad in het midden hoe deze betalingen voor de toepassing van de Abw moeten worden gewaardeerd. In zoverre zijn appellanten naar het oordeel van de Raad tekort geschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan niet (meer) worden vastgesteld of en zo ja, tot welke bedrag over de periode van 1 mei 2002 tot en met
18 februari 2003 nog recht bestond op aanvullende bijstand.
Appellanten hebben betoogd dat zij door de onrechtmatige intrekking van de bijstand in 2002 in een situatie terecht zijn gekomen waarin zij maar moesten zien hoe zij konden overleven en dat het risico van het niet kunnen aantonen van de leningen voor rekening van het College moet komen. De Raad volgt appellanten hierin niet. Hij wijst erop dat het recht op bijstand van appellanten vanaf 1 mei 2002 niet tot uitbetaling is gekomen als gevolg van het door hen niet aangevochten besluit van 21 mei 2002. Nadien is de inlichtingenverplichting op hen blijven rusten omdat zij ook na 1 mei 2002 aanspraak wensten te maken op algemene bijstand in aanvulling op hun inkomsten. Dat het na bezwaar genomen besluit betreffende de intrekking van de bijstand door de rechtbank is vernietigd maakt dat niet anders, nu het College door de rechtbank was opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het voorgaande is gegeven dat het niet volledig nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting in het geval van appellanten ertoe heeft geleid dat aan hen over de periode van 1 mei 2002 tot 19 februari 2003 ten onrechte bijstand is verleend. Hierdoor is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de bijstand over die periode in te trekken. In hetgeen appellanten tegen de intrekking hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand had kunnen worden besloten.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 23 november 2004 terecht in stand heeft gelaten. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G.A.J. van den Hurk
N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.