de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 december 2004, 04/133 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 16 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.van Ham, advocaat te Veenendaal, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene zijn nadere stukken ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Namens betrokkene zijn wederom nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Voor appellant is verschenen J.L. Gerritsen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham, voornoemd.
Bij het hierna als bestreden besluit aan te duiden besluit van 7 januari 2004 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 september 2003 tot herziening met ingang van 5 november 2003 van de naar een mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering van betrokkene ingevolge Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar 45 tot 55%.
De rechtbank heeft de van de zijde van betrokkene tegen de medische grondslag van het bestreden besluit naar voren gebrachte bezwaren verworpen. De rechtbank was van oordeel dat met de rugklachten van betrokkene alsmede met zijn klachten voortvloeiend uit burnout/chronische vermoeidheid, voor zover objectiveerbaar, in voldoende mate door de verzekeringsarts van appellant is rekening gehouden bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon. Daarbij is volgens de rechtbank ook voldoende gemotiveerd aangegeven waarom er geen reden is tot het stellen van een urenbeperking.
De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen stellen achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat door de arbeidsdeskundige van appellant onvoldoende is gemotiveerd waarom ten aanzien van betrokkene is uitgegaan van het opleidingsniveau 5. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan waarvan de arbeidsdeskundige is uitgegaan, betrokkene geen vijf jaar werkervaring heeft als assistent accountant. Nu die werkervaring een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de bij een aantal van de geselecteerde functies gestelde diplomavereisten, is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit een toereikende arbeidskundige grondslag ontbeert.
Het hoger beroep van appellant ziet op de verwerping door de rechtbank van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Betrokkene heeft bij verweerschrift aangegeven zich geheel te kunnen vinden in de desbetreffende overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. Tevens heeft betrokkene zijn door de rechtbank verworpen bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit gehandhaafd.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting stelt de Raad in de eerste plaats vast dat de op de hiervoor weergegeven arbeidskundige aspecten betrekking hebbende grieven van appellant geen bespreking meer behoeven. Namens betrokkene is namelijk expliciet aangegeven dat hij zich alsnog kan vinden in het standpunt van appellant dat zijn opleidingsniveau op 5 dient te worden gesteld. Voorts heeft appellant op zijn beurt aangegeven alsnog ervan uit te gaan dat betrokkene niet voldoet aan de in enkele van de functies gestelde diploma-eisen. Het gaat daarbij om een tweetal functies van boekhouder en een functie van administratief medewerker waarin een MBO-diploma wordt gevraagd. Deze functies worden door appellant, onder erkenning dat betrokkene zodanig diploma niet heeft, niet langer aan de schatting ten grondslag gelegd.
Appellant is evenwel van oordeel dat de schatting dan nog steeds van een toereikende arbeidskundige grondslag is voorzien, daar ook bij het vervallen van de hiervoor vermelde drie functies voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren, terwijl de uitkomst van de schatting niet wijzigt.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in de ter zake door de rechtbank gegeven overwegingen en het daarop gegronde oordeel. De Raad voegt daaraan nog toe dat ook in hoger beroep niet is kunnen blijken van genoegzame objectief-medische aanknopingspunten voor de eigen opvatting van betrokkene dat met de door de verzekeringsartsen van appellant in aanmerking genomen psychische en somatische beperkingen onvoldoende recht wordt gedaan aan de ernst van de voor hem uit zijn rugklachten en uit - in het bijzonder - zijn vermoeidheidsklachten voortvloeiende beperkingen. Zulke aanknopingspunten acht de Raad met name ook niet gelegen in de namens betrokkene in hoger beroep overgelegde brief van de voorzitter van de steungroep “ME en Arbeidsongeschiktheid” en in de rapportage van de verzekeringsarts W.M. van der Boog.
De Raad overweegt hierbij dat de eerstbedoelde brief slechts algemene informatie bevat met betrekking tot ME/het chronisch vermoeidheidssyndroom. Voorts wijst de Raad erop dat, zover in die brief de vraag aan de orde wordt gesteld of die aandoening kan worden aangemerkt als een ziekte, die vraag in dit geding niet speelt, nu immers blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige gegevens de verzekeringsartsen ervan zijn uitgegaan dat ten aanzien van betrokkene beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek zijn aan te geven.
Wat betreft het rapport van de verzekeringsarts Van der Boog overweegt de Raad dat ook daaraan niet kan worden ontleend dat voor betrokkene onvoldoende beperkingen in aanmerking zijn genomen. De bezwaarverzekeringsarts van appellant heeft in een reactie opgemerkt dat de door Van der Boog gestelde diagnose gedecompenseerde neurose op zich niet tot zodanige conclusie leidt, hetgeen de Raad niet onjuist voorkomt.
Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van betrokkene naar voren is gebracht, overweegt de Raad voorts dat in het bijzonder ook niet is kunnen blijken van objectief-medische gronden om ten aanzien van betrokkene nog langer een urenbeperking van toepassing te achten. Voor de Raad staat genoegzaam vast dat met de reeds in aanmerking genomen beperkingen - betrokkene wordt aangewezen geacht op werk dat niet frequent zwaar is of waarbij extreem zware fysieke inspanning wordt gevergd en waarbij (onder meer) geen sprake is van onregelmatige diensten en nachtdiensten, sterke tijdsdruk, dwingend hoge tempobelasting en conflicterende functie-eisen - betrokkene in staat moet zijn tot het verrichten van de in aanmerking genomen werkzaamheden zonder duurbeperking.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van betrokkene niet zijn onderschat, staat voor de Raad tevens in voldoende mate vast dat de functies zoals die als grondslag voor de onderhavige schatting resteren, medisch haalbaar moeten zijn voor betrokkene. Overschrijdingen van de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid doen zich niet voor.
Het gaat daarbij om de functies acquisiteur, SB-code 516180, vertegenwoordiger, SB-code 516160 en administratie medewerker afhandeling, SB-code 515080. Nu die functies ook overigens - met name wat betreft de gestelde opleidingseisen - kunnen worden geacht binnen het bereik van betrokkene te liggen en nu voorts de aan die functies te ontlenen resterende verdiencapaciteit in vergelijking met het maatgevende inkomen blijft leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid tussen de 45 en 55%, concludeert de Raad dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak waarbij dat besluit niet in stand is gelaten dient te worden vernietigd. Het tegen het bestreden besluit ingestelde inleidende beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.