[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 december 2004, 03/1656 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 april 2007
Namens appellante heeft mr. N.T.A. Zeeuwen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een reactie van de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe van 24 mei 2005 ingediend.
De betrokken werknemer heeft desgevraagd geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Desgevraagd heeft hij niet te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
De Raad heeft op 20 oktober 2006 in navolging van de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waardoor kennisname van de medische stukken blijft voorbehouden aan mr. Zeeuwen voornoemd en aan de artsgemachtigde H.M.T. Offermans, verzekeringsarts te Chaam. Voorts heeft de Raad de toepassing van evengenoemd artikel opgeheven ten aanzien van de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst en het arbeidskundig rapport van 13 januari 2003.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007.
Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Zeeuwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Gerritse. Van de zijde van appellante is als getuige ter zitting meegebracht B.J. ten [D.], directeur van appellante en als deskundige H.M.T. Offermans.
[naam werknemer] (hierna: de werknemer) was sinds 1969 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) appellante, laatstelijk in de functie van hoofd product management. Op 29 januari 2001 is hij uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 16 juli 2001 is hij door de bedrijfsarts hersteld verklaard, welke hersteldverklaring in een deskundigenoordeel van 29 juli 2001 (second opinion) door een verzekeringsgeneeskundige werd bevestigd. De werknemer heeft het werk niet hervat. Na een uitspraak van de kantonrechter heeft appellante de werknemer het loon doorbetaald tot en met 31 december 2001.
Op 4 oktober 2002 heeft het Uwv een aanvraag van de werknemer ontvangen hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek was verricht heeft het Uwv de werknemer bij besluit van 24 januari 2003 met ingang van 13 februari 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de loop van de bezwarenprocedure is de werknemer op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe onderzocht door psychiater R.J. ten Kate en psycholoog K.J.L. de Ruiter, die op 12 september 2003 een gezamenlijk rapport hebben uitgebracht. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 24 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het Uwv de medische beperkingen van de werknemer op 13 februari 2002 juist en op zorgvuldige wijze heeft vastgesteld en terecht tot de conclusie is gekomen dat de werknemer de wachttijd in het kader van de WAO heeft vervuld. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank juist en voldoende inzichtelijk.
Appellante kan zich niet met aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft zij haar standpunt herhaald dat de werknemer op 12 februari 2002 de wachttijd van 52 weken geenszins heeft vervuld nu hij per 16 juli 2001 hersteld was, zich daarna niet opnieuw ziek heeft gemeld en er geen betaling van ziekengeld of loondoorbetaling heeft plaats gevonden. Onder verwijzing naar de rapportages van haar artsgemachtigde Offermans blijft appellante van mening dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de werknemer per 1 augustus 2001 opnieuw ongeschikt is geworden en dit daarna is gebleven tot na 12 februari 2002. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat, zo de werknemer de wachttijd wel zou hebben vervuld, onvoldoende is beargumenteerd dat hij arbeidsongeschikt moet worden geacht in de mate van 65 tot 80 %. In het bijzonder mist appellante een rapportage waarin inzicht wordt gegeven in de redenen waarom functies met een hogere beloning niet zijn meegenomen voor de schatting.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of in rechte stand kan houden het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij het bestreden besluit de werknemer per 13 februari 2002 terecht en op de juiste gronden een WAO-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Naar het oordeel van de Raad moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Daartoe overweegt hij als volgt.
Het Uwv heeft de werknemer niet over 52 weken ziekengeld ingevolge de Ziektewet toegekend en is tot de conclusie gekomen dat evenmin gedurende 52 weken loondoorbetaling wegens ziekte heeft plaatsgevonden. Daarom heeft het Uwv zich terecht zelfstandig een oordeel gevormd over de vraag of de wachttijd bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, is vervuld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 28 januari 2004, (LJN AO4441) en van 28 mei 2004, (LJN AP1731).
Aan zijn oordeel dat inderdaad een wachttijd is vervuld, en wel op 12 februari 2002, heeft het Uwv de rapporten van 22 september 2003 en 9 oktober 2003 van de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe ten grondslag gelegd. Deze heeft, mede naar aanleiding van het in het kader van de bezwarenprocedure door appellante ingezonden commentaar van 2 mei 2003 van de arts-gemachtigde Offermans advies gevraagd aan instituut Ten Kate en Kouwenhoven te Oldenzaal. In hun gezamenlijk uitgebrachte expertiserapport van 12 september 2003 zijn psychiater R.J. ten Kate en psycholoog K.J.L. de Ruiter tot de conclusie gekomen dat zowel op 1 augustus 2001 als op 13 februari 2002 bij de werknemer sprake was van een matige depressie, gesuperponeerd op een chronische aanpassingsstoornis en somatisatie. Op 3 oktober 2003 heeft Offermans hierop gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat het feit dat de werknemer in verband met zijn persoonskenmerken vatbaar was voor het ontwikkelen van klachten niet noodzakelijk leidt tot de conclusie dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van geobjectiveerde ziekte of gebrek. Offermans is van mening dat de klachten zijn ontstaan als gevolg van het arbeidsconflict. Voor zover er daarbij sprake zou zijn geweest van depressie, staat volgens hem niet vast dat deze van een zodanige ernst was dat deze tot ernstige beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid leidde. In zijn rapport van 9 oktober 2003 heeft Khoe gereageerd op het commentaar van Offermans en onder meer gesteld dat niet slechts sprake was van een arbeidsconflict maar ook van andere emotioneel belastende factoren. Voorts gaf Khoe aan het met Offermans eens te zijn dat geen sprake was van ernstige beperkingen en dat daarom ook duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid zijn aangenomen. Wel zijn, aldus Khoe, enige beperkingen gesteld ten aanzien van al te stresserende arbeid. Khoe heeft echter nagelaten het commentaar van Offermans voor te leggen aan de door hem ingeschakelde deskundigen Ten Kate en De Ruijter. Naar het oordeel van de Raad had het wel op de weg van Khoe gelegen dit te doen. Immers, niet mag worden uitgesloten dat het gemotiveerde commentaar van Offermans voor de deskundigen aanleiding zou kunnen vormen hun standpunt te herzien dan wel te nuanceren of aan te vullen. Hoe dan ook, gelet op het commentaar van Offermans, kon het Uwv niet volstaan met uitsluitend een reactie daarop van de bezwaarverzekeringsarts. Om deze reden is het bestreden besluit, wat betreft de medische grondslag daarvan, onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd, zodat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit acht de Raad onvoldoende onderbouwd. Zoals de Raad al eerder als zijn oordeel heeft uitgesproken, bij voorbeeld in zijn uitspraak van 24 februari 2004, (LJN AO6273) kan in een situatie waarin een werknemer opkomt tegen een WAO-besluit in het algemeen worden volstaan met de mededeling dat functies met een hogere beloning niet konden worden geselecteerd omdat deze niet overeenkomen met de mogelijkheden van de werknemer. Indien echter een werkgever opkomt tegen de toekenning van een WAO-uitkering dan zal aan deze mededeling een nadere motivering moeten worden toegevoegd, niet alleen door aan te geven om welke hoger beloonde functies het gaat – zoals trouwens in het onderhavige geval wel is gebeurd – maar ook om welke reden de werknemer de mogelijkheden ontbeert om die functies te vervullen. Ook om deze reden is in strijd gehandeld met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hetzelfde lot treft de aangevallen uitspraak, welke trouwens ook reeds niet in stand kan blijven om reden dat, nu ten aanzien van de in rubriek II van deze uitspraak vermelde stukken de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb door de Raad op 20 oktober 2006 is opgeheven, de toepassing van dit artikellid door de rechtbank in zoverre onjuist was. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,--. Ter zake merkt de Raad nog op dat van de zijde van appellante geen kosten zijn gevorderd voor de ter zitting meegebrachte getuige en deskundige.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit,
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 511,-- (€ 102,-- + € 409,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.