[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2005, 04/531 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 april 2007
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. de Boorder voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Appellante was voor 32 uur per week werkzaam als architecte voor [naam werkgever] Op 12 augustus 2002 heeft zij haar werkzaamheden gestaakt in verband met (complicaties na) een liesbreukoperatie. Appellante is op 4 juli 2003 onderzocht door de verzekeringsarts T. Altena. Laatstgenoemde achtte appellante in haar rapport van dezelfde datum ten gevolge van de pijnklachten in lies en rechterbeen beperkt wat betreft lang staan, lopen, lang zitten, zwaar tillen en zeer stresserend werk. Altena legde haar bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 4 juli 2003. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige A. Goettsch in haar rapport van 18 augustus 2003 geconcludeerd dat appellante geschikt was te achten voor haar eigen werk, zodat geen sprake is van enig loonverlies.
In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2003 geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 10 augustus 2003, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 12 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 20 augustus 2003 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep heeft appellante met name grieven van medische aard naar voren gebracht. Appellante heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat er op basis van de voorhanden zijnde medische stukken van dient te worden uitgegaan dat zij bij haar liesbreukoperatie een zenuwbeschadiging heeft opgelopen. In dit verband is erop gewezen dat appellante alle verschijnselen vertoont die bij een dergelijke beschadiging passen en dat zij ook de bij een foutieve operatie passende niet gebruikelijke restwond – een vuistgrote uitstulping van de operatieplek aan de onderbuik – heeft opgelopen. Subsidiair heeft appellante de Raad verzocht over te gaan tot de inschakeling van een deskundige. Ter zitting heeft appellante voorts te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de door de arbeidsdeskundige Goettsch in haar rapport van
18 augustus 2003 opgestelde beschrijving van het eigen werk van appellante. Appellante acht deze beschrijving te globaal, onjuist en onvolledig.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het geschil wordt daarbij beheerst door de vraag of appellante geschikt is voor het werk dat zij laatstelijk als architecte bij [naam werkgever] heeft verricht (haar eigen werk). Het volgende in aanmerking genomen, is de Raad gekomen tot een bevestigende beantwoording van die vraag.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts Altena opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts
P.M. Cramer geaccordeerde FML geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat Cramer informatie van de behandelend neuroloog en de anesthesioloog in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De Raad tekent voorts aan dat de voorhanden zijnde medische gegevens, anders dan appellante veronderstelt, geen steun bieden aan haar stelling dat sprake is van een zenuwbeschadiging. De Raad wijst in dit verband in het bijzonder op een ook door de rechtbank, zij het ten name van een arts-assistent gesteld, vermeld schrijven van de neuroloog Y.A.L. Pijnenburg van 15 januari 2004. Pijnenburg geeft daarin te kennen dat zij bij haar onderzoek geen neurologische verklaring heeft kunnen vinden voor de pijnklachten van appellante en dat er geen aanwijzingen zijn voor zenuwletsel. Nu de verzekeringsarts Altena kennelijk voornamelijk op basis van de door appellante zelf aangegeven klachten de nodige beperkingen heeft aangenomen, is appellante daarmee zeker niet tekortgedaan.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wenst te zien.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad als volgt.
De Raad is van oordeel dat aan de grief van appellante met betrekking tot de beschrijving van haar eigen werk voorbij moet worden gegaan, niet alleen omdat deze grief in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, de gemachtigde van het Uwv zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden en voorts niet is gebleken dat die grief niet eerder had kunnen worden aangevoerd, maar ook omdat deze grief onvoldoende is onderbouwd.
In dit verband kan de Raad er niet aan voorbij zien dat appellante haar eigen werk ten overstaan van de arbeidsdeskundige Goettsch heeft beschreven als een baan met veel afwisseling, die fysiek niet te zwaar is.
Gelet daarop, is de Raad van oordeel dat in het licht van de – voor juist te houden – door het Uwv gehanteerde beschrijving van het eigen werk van appellante zij terecht in staat is geacht de eigen werkzaamheden als architecte in volle omvang te verrichten.
Volgens vaste jurisprudentie – verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 18 december 1998, gepubliceerd in USZ 1999/48 – rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake is. Dit is slechts anders indien dit werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Daarvan is in dit geval geen sprake; appellante was op de datum in geding in dienstbetrekking bij haar werkgever.
Terecht heeft het Uwv dan ook bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.